Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Bij zinsdeelbenoeming begin je altijd met het benoemen van de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7
In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Zinsontleding
Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Bij zinsdeelbenoeming begin je altijd met het benoemen van de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Slide 1 - Tekstslide
De persoonsvorm kun je vinden door:
Slide 2 - Open vraag
De persoonsvorm is altijd een werkwoord
A
Waar
B
Niet waar
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin: Ik loop naar de stad
A
Ik
B
loop
C
naar
D
de stad
Slide 4 - Quizvraag
Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
De persoonsvorm hoort hier dus ook bij.
Slide 5 - Tekstslide
Wat is het gezegde in de volgende zin: Ik heb naar school gelopen.
A
Ik
B
heb
C
naar school
D
gelopen
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het gezegde in deze zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het gezegde in de volgende zin: Isabel koopt snoep in de winkel.
A
Isabel
B
koopt
C
snoep
D
in de winkel
Slide 8 - Quizvraag
Het onderwerp
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
Wie of wat + gezegde.
Let op: je zoekt dus eerst het gezegde!
Slide 9 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in de volgende zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de volgende zin: Groep 7 leert het onderwerp vinden.
A
Groep 7
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 11 - Quizvraag
Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één lijdend voorwerp (lv) in een zin.
Hoe vind ik een lv? > wie/wat + gezegde + ow?
Slide 12 - Tekstslide
Voorbeeld bij de zin:
Groep 7 leert het onderwerp vinden.
Wie of wat + groep 7 (OW) leert vinden (gezegde)?
Wie of wat leert groep 7 vinden?
Slide 13 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Joep ziet zijn vader en moeder.
A
Joep
B
ziet
C
zijn vader en moeder
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt
Slide 16 - Quizvraag
Wat is een meewerkend voorwerp?
Slide 17 - Open vraag
Wat is een meewerkend voorwerp?
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.
Je vindt het door de vraag te stellen: Aan wie/voor wie?
Slide 18 - Tekstslide
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Elin geeft haar telefoon aan haar vriendin.
A
Elin
B
geeft
C
haar telefoon
D
aan haar vriendin
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Dit cadeau is voor jou.
A
Dit cadeau
B
is
C
voor jou
Slide 20 - Quizvraag
Nog een zinsdeel:
bepaling
Waarheen, wanneer, hoe, waar?
Slide 21 - Tekstslide
In welke volgende moet ik een zin ontleden?
A
Ik begin altijd met de persoonsvorm
B
Ik begin altijd met het lijdend voorwerp
C
Ik begin altijd met de bepaling
D
Ik begin altijd met het meewerkend voorwerp
Slide 22 - Quizvraag
Wat is de bepaling in de volgende zin?: Zij ging op vakantie naar Amerika
A
Zij
B
ging
C
op vakantie
D
naar Amerika
Slide 23 - Quizvraag
Wat is de bepaling in de volgende zin: Ik heb gisteren gespeeld.
A
ik
B
heb
C
gisteren
D
gespeeld
Slide 24 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer?: Ik (heb) gisteren gelopen
A
persoonsvorm
B
bepaling
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 25 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer?: Suriname kreeg (een nieuwe vlag)
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
gezegde
Slide 26 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer? Ik (heb) gisteren een broek (gekocht)
A
persoonsvorm
B
bepaling
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp
Slide 27 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer? Ik heb gisteren een broek (voor mijn broertje) gekocht.