Paragraaf 2.1 Krachten om je heen (II)

Hoofdstuk 2: Krachten
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2: Krachten

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Terugblik op vorige week
  • vervolg paragraaf 2.1
  • Zelfstandig aan de slag
  • Start paragraaf 2.2

Slide 2 - Tekstslide

Welke vervorming is tijdelijk?
plastische of elastische
A
plastische vervorming
B
elastische vervorming
C
beide zijn tijdelijke
D
beide zijn blijvend

Slide 3 - Quizvraag

Kan je krachten zien?
A
Ja
B
Nee

Slide 4 - Quizvraag


Met welke soort vervorming
hebben we te maken
in de afbeelding?
A
Plastische vervorming
B
Brosse vervorming
C
Mechanische vervorming
D
Elastische vervorming

Slide 5 - Quizvraag

Wat voor soort
vervorming is
hier te zien
A
Elastische vervorming
B
Plastische vervorming

Slide 6 - Quizvraag

Beyza zakt weg in pas gevallen sneeuw.
Er is dan sprake van:

A
elastische vervorming van de sneeuw
B
plastische vervorming van de sneeuw.
C
geen merkbare vervorming van de sneeuw.

Slide 7 - Quizvraag

In welk van onderstaande voorbeelden is er sprake van plastische vervorming?
A
Een fietsband wordt flink ingedrukt als Wietske op haar fiets gaat zitten
B
Een polsstok buigt flink door tijdens een sprong van een atleet
C
Jara verbuigt een paperclip om daarmee haar iPad te resetten.
D
Een boom buigt ver mee met een hevige windvlaag

Slide 8 - Quizvraag

Is er maar één soort kracht?
A
Ja, alle krachten zijn hetzelfde.
B
Nee, er zijn meer soorten krachten.
C
Nee, dat hangt van de plaats af.
D
Ja, dat is de spierkracht.

Slide 9 - Quizvraag

Noem 3 soorten krachten?

Slide 10 - Open vraag

Leerdoelen
  • De leerling kent de 3 eigenschappen van een vector. 
  • De leerling kan krachtenschalen gebruiken
  • De leerling kan het zwaartepunt van regelmatige en onregelmatige voorwerpen vinden.

Slide 11 - Tekstslide

Paragraaf 2.1 Soorten krachten
Krachten geven we weer met de letter F (Force), en heeft als eenheid N (Newton).

We kennen veel soorten krachten:
Veerkracht (Fv)               Spankracht (Fs
Spierkracht (Fsp)           Magnetische kracht (Fmag
Zwaartekracht (Fz)

Slide 12 - Tekstslide

Paragraaf 2.1 Soorten krachten
Een manier om krachten te meten is met behulp van een krachtmeter (ook wel veerunster genoemd.)

Een krachtmeter maakt gebruik van de veerkracht om die kracht weer te geven. De kracht dit wordt gemeten is vaak de zwaartekracht die op een voorwerp werkt. (in paragraaf 2 en 3 gaan we hier verder op in)

Slide 13 - Tekstslide

Paragraaf 2.1 Soorten krachten
Dit is ook met een formule te berekenen:

                                                  𝐹𝑧=𝑚 ∙𝑔

𝑔=𝑔𝑟𝑎𝑓𝑖𝑡𝑎𝑡𝑖𝑒𝑐𝑜𝑛𝑠𝑡𝑎𝑛𝑡𝑒 9,8 𝑁⁄𝑘𝑔

Dus wil je de zwaartekracht uitrekenen: De massa (in kg) maal de grafitatieconstante (9,8 N/kg) is de zwaartekracht

Slide 14 - Tekstslide

Paragraaf 2.1 Soorten krachten
Krachten kunnen we dus niet zien, maar wel zichbaar maken. Dat doen we door ze te tekenen. Krachten geven we dan weer met behulp van een pijl, een vector. 

Slide 15 - Tekstslide

Paragraaf 2.1 Soorten krachten
Die vectoren hebben 3 eigenschappen:
  • Een lengte (de grootte van de kracht)
  • Een richting (de richting waarheen de kracht gaat)
  • een beginpunt (waar de kracht begint met werken)

Slide 16 - Tekstslide

Paragraaf 2.1 Soorten krachten
Om die krachten te tekenen moeten we ook weten wat de krachtenschaal is. Is een vector van 5 cm altijd een grotere kracht dan een vector van 3 cm?

De krachtenschaal verteld met hoeveel kracht 1 cm overeen komt. bv. 1 cm ≙ 5 N  of 1 cm ≙ 100 N

Slide 17 - Tekstslide

Teken een 3 blokjes en teken een kracht van 40 N die omlaag gaat. krachtenschaal 1 cm ≙ 10N/20N/40N

Slide 18 - Open vraag

Paragraaf 2.1 Krachten om je heen
De zwaartekracht werkt op elk deel van een voorwerp, maar het is onmogelijk om al die vectoren te tekenen, dus we doen net of het in 1 plek werkt, het Zwaartepunt.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is bij het TEKENEN van krachten het allerbelangrijkst?
A
Grootte
B
Richting
C
Aangrijpingspunt
D
Allemaal even belangrijk.

Slide 20 - Quizvraag

het zwaartepunt van een voorwerp zit altijd in het midden
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

waar ligt het zwaartepunt?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 22 - Quizvraag

waar ligt het zwaartepunt?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 23 - Quizvraag

Een voorwerp is stabiel wanneer het zwaartepunt zich boven het steunvlak bevindt.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Zelfstandig aan de slag
Wat?             Maken paragraaf 2.1 (h3/a3)
Hoe?             Alleen
Hoe lang?  ong. 20 minuten
Vraag?         Vraag het fluisterend aan je buurman/vrouw.
                        Weet die het ook niet? Steek dan je vinger op
Klaar?           Kijk nog eens naar paragraaf 1, probeer in een paar zinnen de                                  paragraaf te samenvatten  

Slide 25 - Tekstslide