een zinsdeel is een woord OF groepje woorden dat bij elkaar hoort.
Je kunt de zin veranderen maar de zinsdelen blijven bij elkaar..
kijk zo:
Slide 6 - Tekstslide
Uitleg over zinsdelen
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen je wat iemand of iets doet, of wat er gebeurt.
- Een zindeel kan ook van plaats wisselen in de zin. De woorden in een zinsdeel blijven wel bij elkaar.
Ruben | leert | in de morgen | op zijn kamer | zijn topo. wie | wat gebeurt | wanneer | waar | wat
Op zijn kamer | leert | Ruben | zijn topo | in de morgen. waar | wat gebeurt| wie | wat | wanneer
Zijn topo | leert | Ruben | op zijn kamer | in de morgen. wat | wat gebeurt | wie | waar | | wanneer
In de morgen | leert | Ruben | zijn topo | op zijn kamer. wanneer | wat gebeurt | wie | wat | waar
Slide 7 - Tekstslide
PERSOONSVORM (PV)
Slide 8 - Tekstslide
ONDERWERP (OW)
Slide 9 - Tekstslide
WERKWOORDELIJK GEZEGDE (WG)
PV + alle andere werkwoorden in de zin.
Slide 10 - Tekstslide
LIJDEND VOORWERP (LV)
Stel jezelf de vraag: wat / wie + wg + ow?
Antwoord = LV
Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Er hoeft geen lijdend voorwerp in een zin te staan.
Slide 11 - Tekstslide
MEEWERKEND VOORWERP (MV)
Stel jezelf de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Antwoord = MV
Er hoeft geen meewerkend voorwerp in een zin te staan.
Slide 12 - Tekstslide
BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB)
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.
Slide 13 - Tekstslide
BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB)
Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.
Slide 14 - Tekstslide
GRAMMATICA ZINSDELEN
OEFENEN
Slide 15 - Tekstslide
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 16 - Quizvraag
Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde
Slide 17 - Quizvraag
Heb jij mijn computer gisteravond uitgezet?
Heb =
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
Slide 18 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?
'Wie kan mij dat vertellen?'
A
wie
B
vertellen
C
kan
D
mij
Slide 19 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?
'Op Pinterest verzamel ik afbeeldingen.'
A
Ik
B
Pinterest
C
Op
D
Verzamel
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?
'Ben je gisteren op stap geweest?'
A
ben
B
gisteren
C
stap
D
geweest
Slide 21 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Ik leer het onderwerp te vinden.'
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Caro legt het onderwerp uit.'
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.'
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'De brugklas leert het onderwerp vinden.'
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 25 - Quizvraag
Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd alléén uit werkwoorden.
A
juist
B
niet juist
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?
'Dat heb je al heel vaak gezegd.'
A
heb
B
je
C
heel vaak
D
heb gezegd
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?
'Daar help ik de klanten.'
A
de klanten
B
help
C
daar
D
ik
Slide 29 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
'Thomas heeft Marieke bloemen gegeven.'
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
bloemen
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
'Mag ik jouw rekenmachine lenen?'
A
Mag lenen
B
ik
C
jouw rekenmachine
D
geen lijdend voorwerp
Slide 31 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 32 - Quizvraag
In elke zin staat een lijdend voorwerp.
A
juist
B
onjuist
Slide 33 - Quizvraag
Jan gaf de toets aan de leraar.
Wat is 'de toets' in bovenstaande zin?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
'De lerares wiskunde behandelt een nieuwe oefening.'
A
behandelt
B
de lerares wiskunde
C
een nieuwe oefening
D
geen lijdend voorwerp
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
'Na een waarschuwing beloven veel fietsers de politie beterschap.'
A
veel fietsers
B
de politie
C
beterschap
D
Er is geen lijdend voorwerp.
Slide 36 - Quizvraag
Is 'voor een trainer' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'We willen een cadeaubon kopen voorde trainer.'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp
Slide 37 - Quizvraag
Is 'met de bus' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'Ik ga 's ochtends met de bus naar school.'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp
Slide 38 - Quizvraag
Is 'van de docent' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp
Slide 39 - Quizvraag
Is 'aan goede doelen' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'Hij laat al zijn geld na aangoede doelen.'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp
Slide 40 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'Sophie doet jou de groeten.'
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten
Slide 41 - Quizvraag
Heeft een zin altijd een bijwoordelijke bepaling?
A
ja
B
nee
Slide 42 - Quizvraag
Wat is het zinsdeel 'gisteren' in onderstaande zin?
'Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden.'
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 43 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling in onderstaande zin?
'Vandaag heb ik gelukkig weinig lessen.'
A
vandaag
B
gelukkig
C
weinig lessen
D
vandaag & gelukkig
Slide 44 - Quizvraag
Aan de slag
Taalverzorging H1, vanaf blz. 30, opdracht 1 t/m 5
timer
1:00
Slide 45 - Tekstslide
AFRONDING
HW dinsdag 11-4
Taalverzorging H1, vanaf blz. 30, opdracht 1 t/m 5