Herhalingsles

Herhalingsles 
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhalingsles 

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud
Proefwerk --> na het 'paasweekend'
Paragraaf 33, 34, 41 en 42.

P33 --> Hoe lees je een tekst met moeilijke woorden?
P34 --> Hoe lees je een tekst met moeilijke zinnen?

Slide 2 - Tekstslide

Paragraaf 33 - moeilijke woorden
Als je een tekst leest, kom je soms moeilijke woorden tegen. Om de tekst goed te begrijpen, moet je meestal de betekenis vinden. 
Volg dan 4 stappen: 
1. Snap je de zin als je het woord weglaat? --> Ja? Lees verder. Nee? ga verder naar de volgende stap.
2. Is het moeilijke woord een samenstelling van twee of meer woorden?Kijk of je weet wat deze woorden betekenen. 
3. Lees de woorden en zinnen die om het moeilijke woord staan. Kijk of hier de betekenis van het woord wordt uitgelegd. 
4. Weet je na deze stappen niet wat het moeilijke woord betekent? Zoek het dan op internet of in het woordenboek. 

Slide 3 - Tekstslide

Zet de stappen van het ‘Stappenplan moeilijke woorden’ in de juiste volgorde.
Snap je als je het woord weglaat? Beantwoord deze vraag met ja of nee. 
Kijk of je een deel van de samenstelling begrijpt van het woord..
Kijk of de betekenis van het woord wordt uitgelegd.
Zoek de betekenis op in het  woordenboek of op het internet.

Slide 4 - Sleepvraag

Wat betekent ingrediënt? De ingrediënten van brood zijn meel voor bruinbrood en bloem voor witbrood.

Slide 5 - Open vraag

Hoe wist je de betekenis van ingrediënt te vinden?
A
Door verder te lezen
B
Door een samenstelling
C
Door het op te zoeken in het woordenboek
D
Door het woord weg te laten

Slide 6 - Quizvraag

Paragraaf 34 - moeilijke zinnen
Als je leest, kom je soms moeilijke zinnen tegen. Een zin kan moeilijk zijn, omdat
- Er moeilijke woorden in zitten (in de vorige dia's heb je geleerd wat je dan doet). 
Hij heel lang is door onnodige extra informatie. 

Informatie die tussen haakjes of tussen komma's staat, kun je vaak weglaten
Voorbeeld: De man, die een rode jas aanhad, liep weg.

 Ook bijvoeglijke naamwoorden (die zeggen iets over het zelfstandig naamwoord - rode auto, mooie auto, kleine man) kun je vaak weglaten. 
De grote, gespierde man liep weg. 




Slide 7 - Tekstslide

Paragraaf 34 - moeilijke zinnen
Het is een moeilijke zin, omdat het eigenlijk twee zinnen zijn. 
Als er een komma staat of 'en', kun je een zin vaak in tweeën hakken. 

Het regende hard en/daarom ging Jeroen met de auto in plaats van met de fiets (lange zin). 

Het regende hard. Daarom ging Jeroen met de atuo in plaats van met de fiets (twee zinnen).

Slide 8 - Tekstslide

Waardoor kan een zin moeilijk zijn?
A
Er zitten moeilijke woorden in de tekst
B
Er zit informatie in de zin
C
De zin is erg lang, omdat het eigenlijk twee zinnen of meer zijn
D
De tekst is onderdeel van een lange tekst

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Noem drie redenen waarom een zin moeilijk kan zijn.

Slide 13 - Woordweb

Onlangs was er wel iets heel exclusiefs te zien in een dierentuin in Denemarken.
A
Moeilijk woord
B
Onnodige informatie
C
Twee of meer zinnen

Slide 14 - Quizvraag

Het leek een paar biologen, die daar werkten, heel leerzaam en nuttig, om op een dag in de herfstvakantie, voor een publiek van kinderen en hun ouders een dode leeuw te ontleden.

A
Moeilijk woord
B
Onnodige informatie
C
Twee of meer zinnen

Slide 15 - Quizvraag

Er leefden in de dierentuin namelijk te veel leeuwen, waardoor de medewerkers bang waren dat de dieren in het kleine leeuwenverblijf met elkaar gingen vechten of dat de dieren uit dezelfde familie zouden paren.



A
Moeilijke woorden
B
Onnodige informatie
C
Twee of meer zinnen

Slide 16 - Quizvraag

Maak de volgende zin makkelijker:
Bakker is een echt mooi en ambachtelijk beroep, want je werkt elke dag met je blote handen en maakt de lekkerste broden en de heerlijkste bolletjes.

Slide 17 - Open vraag

Paragraaf 41 - tekstdoelen
Leren  (vak belangrijk --> blz. 86) 

 Informerende tekst --> de schrijver wil je iets leren
Betogende tekst --> de schrijver wil je overtuigen van zijn mening
Instructie tekst --> de schrijver wil je vertellen hoe je iets moet doen
Overhalende tekst --> de schrijver wil dat je iets doet, bijvoorbeeld dat je iets koopt.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Welke tekstvorm hoort bij een instructie tekst?
timer
0:20
A
Rouwkaart
B
Een krantenartikel
C
Handleiding Ikea-kast
D
Reclame

Slide 23 - Quizvraag

Een uitnodiging is een voorbeeld van een
timer
0:20
A
informatieve tekst
B
amuserende tekst
C
instructie tekst
D
Overhalende tekst

Slide 24 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding en lees de tekst. Beantwoord in de volgende dia's  wat het tekstdoel is en waarom dit zo is. 
Dat is belangrijk voor de dieren en mensen die van de bossen afhankelijk zijn, maar ook om klimaatverandering tegen te gaan. Dit kunnen we niet alleen: we hebben jouw hulp nodig! 

Slide 25 - Tekstslide

Het tekstdoel was:
A
Betogend
B
Overhalend
C
Instructie
D
Informatie

Slide 26 - Quizvraag

Waar zag je dit aan?

Slide 27 - Open vraag

Paragraaf 42 - mening of argument
Leren: vak belangrijk blz. 88

Mening: een mening is hoe je over iets denk of wat je er van vindt. 
Argument: hierin leg je uit waarom je iets vindt. 

"Ik vind rood een lelijke kleur (mening), omdat het op bloed lijkt (argument). 

Slide 28 - Tekstslide

Wat is een mening?
A
Dat is wat je vindt
B
Dat is wat gewoon zo is

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een argument?
A
Dat is een reden waarom je iets vindt
B
Dat is wat je vindt

Slide 30 - Quizvraag

Dit is een:
Huiswerk maken is belangrijk
A
mening
B
argument

Slide 31 - Quizvraag

Maak nu zelf een zin met een mening en een argument.

Slide 32 - Open vraag