Module 5 - woordenschat en spelling

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Module 5 - woordenschat en spelling

Wat is de juiste spelling?

1. porselein
2. porselijn

Wat is de juiste spelling?

1. verticaal
2. vertikaal

Wat is de juiste spelling?

1. ongetwijfelt
2. ongetwijfeld

Wat is de juiste spelling?

1. entousiast
2. enthousiast

Wat is de juiste spelling?

1. marsepein
2. marsepijn

Wat is de juiste spelling?

1. temperatuur
2. themperatuur

veroorzaken, meestal van iets vervelends

1. aanschaffen
2. aanrichten
3. ontlopen
4. meespelen

wat het meeste voorkomt, wat gewoon is

1. gewild
2. aanstekelijk
3. fake
4. gemiddeld

1. met aandacht op één ding gericht.
2. op één punt dicht op elkaar.

1. geërfd
2. gemiddeld
3. geconcentreerd
4. gewild

vrolijkheid, gelach

1. hilariteit
2. educatie
3. exemplaar
4. item

voor dit moment, voorlopig

1. schandelijk
2. vatbaar
3. ouderwets
4. vooralsnog

Maak van dit werkwoord een zelfstandig naamwoord: smeren

Maak van dit werkwoord een zelfstandig naamwoord: verzekeren

Maak van dit werkwoord een zelfstandig naamwoord: aanbieden

Maak van dit werkwoord een zelfstandig naamwoord: variëren

Maak van dit werkwoord een zelfstandig naamwoord: observeren

Maak van dit werkwoord een zelfstandig naamwoord: proberen

Het ................ (Engeland) voetbalelftal

1. engelse
2. engelandse
3. Engelandse
4. Engelse

De ..................(Nijmegen) vierdaagse

1. nijmeegse
2. Nijmeegse
3. Nijmegense
4. nijmegense

De ................. (Portugal) olijfolie

1. Portugalse
2. portugese
3. portugalse
4. Portugese

De ...................... (België) chocolade

1. Belgiëse
2. belgische
3. Belgische
4. belgiëse

Ik vind dat erg belangrijk! 

1. persoonsvorm
2. voltooid deelwoord

De voetballers hebben de wedstrijd gewonnen. 

1. persoonsvorm
2. voltooid deelwoord

Hij verandert zijn wachtwoord elke week. 

1. persoonsvorm
2. voltooid deelwoord

Verleden tijd:
Wij ............... (praten) daar niet over.

1. praten
2. praaten
3. praatten
4. pratten

Verleden tijd:
Hij ................ (stoten) per ongeluk het glas om.

1. stote
2. stoote
3. stotte
4. stootte

Verleden tijd:
Hij ................ (antwoorden) niet op de vraag.

1. antwoorden
2. antwoorde
3. antwoordde
4. antwoordden

Maak een voltooid deelwoord van het werkwoord 'meten'

Maak een voltooid deelwoord van het werkwoord 'achterlaten'

Maak een voltooid deelwoord van het werkwoord 'bekijken'

Maak de juiste samenstelling:
zon + studio

Maak de juiste samenstelling:
pan + koek

Maak een juiste afleiding door een achtervoegsel te plakken achter 'pijn'

Maak een juiste afleiding door een achtervoegsel te plakken achter 'pijn'

Maak een juiste afleiding door een achtervoegsel te plakken achter 'aandacht'