Woordenschat en Spelling 1-2

Woordenschat en Spelling 
Toetsvoorbereiding 
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woordenschat en Spelling 
Toetsvoorbereiding 

Slide 1 - Tekstslide

Wat betekent het woord
de educatie?
A
Vaststellen
B
Constateren
C
onderwijs
D
illusie

Slide 2 - Quizvraag

Welk woord pas er bij het woord
overzichtelijk?
A
duidelijk
B
aanstekelijk
C
vooralsnog
D
voordeel

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord hoort er bij
bekostigen?
A
Kopen
B
Veroorzaken
C
Benijden
D
Betalen

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent illusie?
A
Waar veel belangstelling voor is
B
Gedachte die te mooi is om waar te zijn
C
Iets kunnen verdragen
D
Uit de hand lopen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is hilariteit?
A
Erger worden
B
Sterk zijn
C
Vaststellen dat iets zo is
D
Vrolijkheid, gelach

Slide 6 - Quizvraag

Maak een hele zin met het woord:
benijden.

Maak de zin langer met woorden als: dus, omdat, hierdoor.... Zodat ik kan zien dat jij de betekenis begrijpt. Hoe langer de zin, hoe beter.

Slide 7 - Open vraag

Maak een hele zin met het woord:
spenderen

Slide 8 - Open vraag

Afleiding:
Hoe maak ik van een werkwoord een zelfstandig naamwoord
1. Je kunt voor het werkwoord het woordje het zetten:
Luisteren = het luisteren
vergaderen = het vergaderen
2. Je gebruikt een achtervoegsel: ing-tie-sel
vergaderen = vergadering
repareren = reparatie
proberen = probeersel

Slide 9 - Tekstslide

Maak een zelfstandig naamwoord
van: begroeten

Slide 10 - Woordweb

Maak een zelfstandig naamwoord
van: aanbieden

Slide 11 - Open vraag

Afleiding van landen of steden
Ook van namen van landen of steden kun je een afleiding maken:
Deze afleiding schrijf je dan met een HOOFDLETTER
Voorbeeld:
Zanger uit Duitsland = Duitse zanger
Kaas uit Frankrijk = Franse kaas
Voetbalcompetitie uit België = Belgische voetbalcompetitie

Slide 12 - Tekstslide

Hoe schrijf je de afleiding:
olijven uit Portugal

Slide 13 - Open vraag

Hoe schrijf je de afleiding:
Klompen uit Amsterdam

Slide 14 - Open vraag

Het correct schrijven van het voltooid deelwoord
  • Een voltooid deelwoord begint vaak met GE-BE-VER
  • Een voltooid deelwoord staat meestal aan het eind vd zin
  • Bij een voltooid deelwoord staat ALTIJD een vorm van hebben, zijn of worden 
  • Het voltooid deelwoord van STERKE  werkwoorden (veranderd van klank) eindigen meestal op -en. zwemmen =  heeft gezwommen
  • Bij zwakke werkwoorden (klank verandert niet) gebruik je 't kofschip X betalen = is betaald

Slide 15 - Tekstslide

Welke is goed?
De klasgenoot....
A
is gisteren verhuist
B
is gisteren verhuisd

Slide 16 - Quizvraag

Welke is goed? (herdenken)
de oorlog .....
A
wordt herdacht
B
wordt herdachd

Slide 17 - Quizvraag

Welke is goed? (oplichten)
de klant ......

A
is opgelichd
B
is opgelicht

Slide 18 - Quizvraag

PV in de verleden tijd.
Welke is goed?
(wedden) Ik .... op het goede paard
A
wedt
B
wedden
C
wedde
D
wed

Slide 19 - Quizvraag

PV is verleden tijd.
Welke is goed?
(vervangen) Ik ...... de lamp
A
Vervangde
B
verving

Slide 20 - Quizvraag

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
  • Voltooid deelwoorden van sterke werkwoorden die eindigen op -en veranderen als bijvoeglijk naamwoord niet. 
  • Het ijsje is gesmolten = het gesmolten ijsje
  • Andere voltooid deelwoorden schrijf je zo kort mogelijk. (Denk wel aan de spellingsregels)
  • De foto is vergroot = de vergrote foto
  • het plafond is gewit = het gewitte plafond 

Slide 21 - Tekstslide

De kleren zijn gedragen.
De ......... kleren

Slide 22 - Open vraag

De beloning was beloofd.
De .......... beloning.

Slide 23 - Open vraag

Hoofdletters.
Wat hoeft NIET met een hoofdletter?
A
Den Helder
B
Nijmeegse
C
Koningin
D
Maxima

Slide 24 - Quizvraag

Welke hoeft er NIET met een hoofdletter?
A
Telegraaf
B
Avis
C
Amsterdam
D
Lente

Slide 25 - Quizvraag

Samenstelling -s
Een samenstelling maak je van twee (of meer) woorden. 
Soms moet je tussen deze woorden een extra letter zetten: 
een tussen -s of een tussen -n
De -s kun je vaak horen:
Bijvoorbeeld:
identiteit + bewijs = identiteitsbewijs
bruid + jurk + bruidsjurk

Slide 26 - Tekstslide

Samenstelling -n (blz 77 B-boek)
maa

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeelden
  • Platte + land = platteland
Platte = GEEN zelfstandig naamwoord dus alleen een -e.
  • Benzine + geur + benzine geur
Benzine = WEL een zelfstandig naamwoord, meervoud niet op -en
  • Pan + koek + pannenkoek
Pan = zelfstandig naamwoord + meervoud = -en
  • Maan + schijn = maneschijn
maan = zelfstandig naamwoord maar er is maar 1 maan, dus meervoud bestaat niet.

Slide 28 - Tekstslide

Welke is goed?
Hoge + school
A
hogeschool
B
hogesschool
C
hogenschool

Slide 29 - Quizvraag

Welke is goed?
asperge + soep
A
aspergensoep
B
apsergessoep
C
aspergesoep

Slide 30 - Quizvraag

Welke is goed?
kat + bak
A
kattenbak
B
kattebak

Slide 31 - Quizvraag