In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van de zin? Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.
Slide 2 - Open vraag
Wat is het gezegde van de zin? Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.
Slide 3 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp van de zin? Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.
Slide 4 - Open vraag
Wat is het onderwerp van de zin? De voorzitter zal hun een beker uitreiken
Slide 5 - Open vraag
Wat is het gezegde van de zin? De voorzitter zal hun een beker uitreiken
Slide 6 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp van de zin? De voorzitter zal hun een beker uitreiken
Slide 7 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp van de zin? De voorzitter zal hun een beker uitreiken
Slide 8 - Open vraag
Wat is het onderwerp van de zin? Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.
Slide 9 - Open vraag
Wat is het gezegde van de zin? Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.
Slide 10 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp van de zin? Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.
Slide 11 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp van de zin? Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.
Slide 12 - Open vraag
Hoofdzin
Er is één persoonsvorm in de zin.
De persoonsvorm staat als tweede (of eerste) zinsdeel in de zin.
Ik | loop | op straat.
Dat | vind | ik | niet zo leuk.
Slide 13 - Tekstslide
Twee hoofdzinnen
De persoonsvormen staan als tweede zinsdeel in de zin.
De winnaar | krijgt | een beker | en | de voorzitter | zal | hun | die | uitreiken.
Slide 14 - Tekstslide
Uitleg lastige verwijswoorden
Wanneer gebruik je
- Hun of hen?
- Dat of wat?
Slide 15 - Tekstslide
'Hen' of 'hun'
'Hen' gebruik je als:
- lijdend voorwerp (lv)
- na een voorzetsel (vz).
Als Sara en Glenn niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.
Ik heb niks tegen (vz) hen.
Slide 16 - Tekstslide
'Hen' of 'hun'
'Hun' gebruik je als:
- meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Let op: bij een meewerkend voorwerp vertel of geef je iets aan iemand.
Marije en Bente waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven.
Slide 17 - Tekstslide
De winnaars krijgen een beker en de voorzitter zal
die uitreiken
Juist
Onjuist
hen
hun
Slide 18 - Sleepvraag
Toen mijn buren autopech hadden, kwam de wegenwacht helpen.
Juist
Onjuist
hen
hun
Slide 19 - Sleepvraag
Sinds Els en Kim mij in de steek lieten, kan ik niet meer op rekenen.
Juist
Onjuist
hen
hun
Slide 20 - Sleepvraag
Als mensen een brochure willen, zal ik die
vandaag nog toezenden.
Juist
Onjuist
hen
hun
Slide 21 - Sleepvraag
Toen de meisjes vermist waren, werd er met honden naar gezocht.
Juist
Onjuist
hen
hun
Slide 22 - Sleepvraag
Max en Tom zeiden dat ze op reis gingen, maar ik heb
net nog gezien.
Juist
Onjuist
hen
hun
Slide 23 - Sleepvraag
Heb je de antwoorden meegeschreven? Dan hoef je nu niet meer opdracht 2 te maken.
Slide 24 - Tekstslide
'Dat' of 'wat'?
'Dat' gebruik je als je verwijst naar:
- een 'het-woord', zoals 'het huisdat ik erg mooi vind'
- het woordje 'wat', zoals 'wat vind jij, dat ik moet doen?'
Slide 25 - Tekstslide
'Dat' of 'wat'?
'Wat' gebruik je als je verwijst naar:
- de overtreffende trap
'Het lekkerstewat ik daar heb gegeten is carpaccio.' Let op: '
'Het lekkerste gerecht dat ik ooit heb gegeten in carpaccio.'
- een hele zin
'Hij vroeg mij mee uit, wat ik leuk vond.'
- 'dat(gene)'
'Dat(gene) wat ik zoek, is niet te vinden'.
- 'alles, iets, niets, het enige'
'Dat is iets wat ik me altijd heb afgevraagd.'
Slide 26 - Tekstslide
Wildwaterkanoën is het leukste ... we tijdens onze vakantie gedaan hebben.
A
dat
B
wat
Slide 27 - Quizvraag
Iets ... je tijdens de les niet begrijpt, moet je meteen aan de leraar vragen.
A
dat
B
wat
Slide 28 - Quizvraag
Wat vind jij het spannendste boek ... je ooit gelezen hebt?
A
dat
B
wat
Slide 29 - Quizvraag
Bungeejumpen is het spectaculairste ... ik in de vakantie gedaan heb.
A
dat
B
wat
Slide 30 - Quizvraag
Het eerste doelpunt ... Tobias voor zijn team scoorde, vergeet hij nooit weer.
A
dat
B
wat
Slide 31 - Quizvraag
'Is er nog iets ... ik jullie moet uitleggen voor de toets?' vroeg de docent.
A
dat
B
wat
Slide 32 - Quizvraag
Ben je echt alles vergeten ... je op de basisschool geleerd hebt?
A
dat
B
wat
Slide 33 - Quizvraag
Is De Hongerspelen het mooiste boek ... jullie ooit gelezen hebben?
A
dat
B
wat
Slide 34 - Quizvraag
Morgen gaan we een dagje naar het strand, ... ik altijd erg leuk vind.
A
dat
B
wat
Slide 35 - Quizvraag
Je hoeft opdracht 1 en 2 niet meer te maken als je hebt meegedaan met de LessonUp.
Maak opdracht 3 in tweetallen en wissel je vragen uit.
Slide 36 - Tekstslide
Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Daar/waar + voorzetsel -> verwijst naar dieren en dingen.
Denk aan: waarmee, waarvan, waarover.
Voorzetsel + wie --> verwijst naar mensen.
Denk aan: Met wie, van wie, op wie.
Slide 37 - Tekstslide
Bedenk een zin waar 'waar + voorzetsel' of 'voorzetsel + wie' ingevuld moet worden. Typ de zin, maar vul niet het antwoord in. Zet op deze plek '...' Bijvoorbeeld: '... dit boek gaat, begrijpt niemand.
Slide 38 - Woordweb
De taak
H6 Formuleren
S, 1, 2, 3 en 4. Vergeet niet om na te kijken.
Schrijf onder de opdrachten kort op waar je nog aandacht aan moet besteden. Zo kan je terugkijken in je schrift voor een toets en weet je wat je nog extra kan leren.