Formuleren H6

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de zin?
Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.

Slide 2 - Open vraag

Wat is het gezegde van de zin?
Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.

Slide 3 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp van de zin?
Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.

Slide 4 - Open vraag

Wat is het onderwerp van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Slide 5 - Open vraag

Wat is het gezegde van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Slide 6 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Slide 7 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Slide 8 - Open vraag

Wat is het onderwerp van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Slide 9 - Open vraag

Wat is het gezegde van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Slide 10 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Slide 11 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Slide 12 - Open vraag

Hoofdzin
Er is één persoonsvorm in de zin.
De persoonsvorm staat als tweede (of eerste) zinsdeel in de zin.
Ik | loop | op straat.
Dat | vind | ik | niet zo leuk.

Slide 13 - Tekstslide

Twee hoofdzinnen
De persoonsvormen staan als tweede zinsdeel in de zin.
De winnaar | krijgt | een beker | en | de voorzitter | zal | hun | die | uitreiken.

Slide 14 - Tekstslide

Uitleg lastige verwijswoorden 
Wanneer gebruik je 
Hun of hen?
- Dat of wat?

Slide 15 - Tekstslide

'Hen' of 'hun'
'Hen' gebruik je als:
- lijdend voorwerp (lv) 
- na een voorzetsel (vz).

Als Sara en Glenn niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.
Ik heb niks tegen (vz) hen. 

Slide 16 - Tekstslide

'Hen' of 'hun'
'Hun' gebruik je als:
- meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 
Let op: bij een meewerkend voorwerp vertel of geef je iets aan iemand.

Marije en Bente waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven. 


Slide 17 - Tekstslide

De winnaars krijgen een beker en de voorzitter zal 
                             die uitreiken
Juist
Onjuist
hen
hun

Slide 18 - Sleepvraag

Toen mijn buren autopech hadden, kwam de wegenwacht                                helpen.
Juist
Onjuist
hen
hun

Slide 19 - Sleepvraag

Sinds Els en Kim mij in de steek lieten, kan ik niet meer op                                 rekenen.
Juist
Onjuist
hen
hun

Slide 20 - Sleepvraag

Als mensen een brochure willen, zal ik die 
vandaag nog toezenden.
Juist
Onjuist
hen
hun

Slide 21 - Sleepvraag

Toen de meisjes vermist waren, werd er met honden naar                            gezocht.
Juist
Onjuist
hen
hun

Slide 22 - Sleepvraag

Max en Tom zeiden dat ze op reis gingen, maar ik heb
                           net nog gezien.
Juist
Onjuist
hen
hun

Slide 23 - Sleepvraag

Heb je de antwoorden meegeschreven? Dan hoef je nu niet meer opdracht 2 te maken.

Slide 24 - Tekstslide

'Dat' of 'wat'?
'Dat' gebruik je als je verwijst naar:
- een 'het-woord', zoals 'het huis dat ik erg mooi vind'
- het woordje 'wat', zoals 'wat vind jij, dat ik moet doen?' 

Slide 25 - Tekstslide

'Dat' of 'wat'?
'Wat' gebruik je als je verwijst naar:
- de overtreffende trap
     'Het lekkerste wat ik daar heb gegeten is carpaccio.' Let op:       '
     'Het lekkerste gerecht dat ik ooit heb gegeten in carpaccio.'
- een hele zin
     'Hij vroeg mij mee uit, wat ik leuk vond.'
- 'dat(gene)'
      'Dat(gene) wat ik zoek, is niet te vinden'.
- 'alles, iets, niets, het enige'
      'Dat is iets wat ik me altijd heb afgevraagd.'

Slide 26 - Tekstslide

Wildwaterkanoën is het leukste ... we tijdens onze vakantie gedaan hebben.
A
dat
B
wat

Slide 27 - Quizvraag

Iets ... je tijdens de les niet begrijpt, moet je meteen aan de leraar vragen.
A
dat
B
wat

Slide 28 - Quizvraag

Wat vind jij het spannendste boek ... je ooit gelezen hebt?
A
dat
B
wat

Slide 29 - Quizvraag

Bungeejumpen is het spectaculairste ... ik in de vakantie gedaan heb.
A
dat
B
wat

Slide 30 - Quizvraag

Het eerste doelpunt ... Tobias voor zijn team scoorde, vergeet hij nooit weer.
A
dat
B
wat

Slide 31 - Quizvraag

'Is er nog iets ... ik jullie moet uitleggen voor de toets?' vroeg de docent.
A
dat
B
wat

Slide 32 - Quizvraag

Ben je echt alles vergeten ... je op de basisschool geleerd hebt?
A
dat
B
wat

Slide 33 - Quizvraag

Is De Hongerspelen het mooiste boek ... jullie ooit gelezen hebben?
A
dat
B
wat

Slide 34 - Quizvraag

Morgen gaan we een dagje naar het strand, ... ik altijd erg leuk vind.
A
dat
B
wat

Slide 35 - Quizvraag

Je hoeft opdracht 1 en 2 niet meer te maken als je hebt meegedaan met de LessonUp.
Maak opdracht 3 in tweetallen en wissel je vragen uit.

Slide 36 - Tekstslide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Daar/waar + voorzetsel -> verwijst naar dieren en dingen. 
Denk aan: waarmee, waarvan, waarover.

Voorzetsel + wie --> verwijst naar mensen.
Denk aan: Met wie, van wie, op wie.

Slide 37 - Tekstslide

Bedenk een zin waar 'waar + voorzetsel' of 'voorzetsel + wie' ingevuld moet worden.
Typ de zin, maar vul niet het antwoord in. Zet op deze plek '...'
Bijvoorbeeld: '... dit boek gaat, begrijpt niemand.

Slide 38 - Woordweb

De taak
H6 Formuleren
S, 1, 2, 3 en 4. Vergeet niet om na te kijken. 
Schrijf onder de opdrachten kort op waar je nog aandacht aan moet besteden. Zo kan je terugkijken in je schrift voor een toets en weet je wat je nog extra kan leren.

Slide 39 - Tekstslide