Periode 1 - les 7

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2,3

Wat betekent het werkwoord:
'ser' ?

1. Heten
2. Wonen
3. Zijn
4. werken

yo 

tú

él/ella/usted

es

eres

soy 

De vervoegingen

	ser	estar
yo/ ik	soy	estoy
tú/ jij	eres	estás
el, ella, usted/ hij zij u	es	está

nosotros/-as	somos	estamos
vosotros/-as	sois	estais
ellos, ellas, ustedes	son	están

Wanneer gebruik je: ESTAR?

1.  Zich bevinden/locatie

         --> El gato está en la bolsa.

   

    2. Tijdelijke staat/emoties

          --> Donald está cansado.     

  

    3. Burgerlijke staat

          --> Marga está casada.

 

 

Wanneer gebruik je: SER?

1. Permanente eigenschap, zoals: nationaliteit & uiterlijk.

    --> Yo soy holandesa (Ik ben Nederlands)

    --> El es alto (Hij is lang)

2. Beroep.

     --> Tú eres piloto (Jij bent piloot)

3. Datum

     --> Hoy es el 28 de septiembre (Het is 19 september).

  permanent                tijdelijk                 

Wat ben jij lelijk zeg!

Je bent dronken!

Ja, maar 

dat is 

tijdelijk.

  permanent                tijdelijk                 

La camiseta es blanca (Het t-shirt is wit).

La camiseta está sucia (Het t-shirt is vies).

  permanent                tijdelijk                 

El perro es pequeño (De hond is klein).

El perro está mojado (De hond is nat).

Oefening A

Oefening B

Oefening C

Hoeveel werkwoorden betekenen "zijn" in het Spaans?

1. 2
2. 3
3. 1
4. 4

Welke twee werkwoorden in het Spaans betekenen "zijn".

1. ser & tener
2. tener & estar
3. estar & ser
4. ser & beber

Wanneer gebruik je het werkwoord "estar"?

Wanneer gebruik je het werkwoord "ser"?

Lima_________ la capital de Perú.
(Lima is de hoofdstad van Peru.)

1. eres
2. está
3. estás
4. es

La mesa______ de madera.
(De tafel is gemaakt van hout.)

1. está
2. eres
3. es
4. estoy

Yo_____ española.
(Ik ben Duits.)

1. estoy
2. es
3. soy
4. está

Tú _______cansado.
(Jij bent moe)

1. está
2. estás
3. eres
4. es

Alberto _____ profesor de matemáticas.
Alberto is wiskunde docent.

1. es
2. estoy
3. eres
4. está

El bolígrafo______dentro de la mochila.
(De pen is in de rugzak.)

1. es
2. estoy
3. soy
4. está

Yo _______ en casa de mi amiga Laura.
(Ik ben in het huis van mijn vriendin Laura.)

1. estás
2. soy
3. estoy
4. eres

Tú ______ muy guapo.
(Jij bent heel knap.)

1. es
2. soy
3. eres
4. está