Ser & estar

Ser & estar
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ser & estar

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden: SER & ESTAR
Ze betekenen allebei "zijn".

Slide 2 - Tekstslide

De vervoegingen
ser
estar
yo/ ik
soy
estoy
tú/ jij
eres
estás
el, ella, usted/
hij zij u
es
está
nosotros/-as
somos
estamos
vosotros/-as
sois
estais
ellos, ellas, ustedes
son
están

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruik je: ESTAR?
  1.  Zich bevinden/locatie
         --> El gato está en la bolsa.
   
    2. Tijdelijke staat/emoties
          --> Donald está cansado.     
  
    3. Burgerlijke staat
          --> Marga está casada.
 

 

Slide 4 - Tekstslide

  permanent                tijdelijk                 
Wat ben jij lelijk zeg!
Je bent dronken!
Ja, maar 
dat is 
tijdelijk.

Slide 5 - Tekstslide

  permanent                tijdelijk                 
La camiseta es blanca (Het t-shirt is wit).
La camiseta está sucia (Het t-shirt is vies).

Slide 6 - Tekstslide

  permanent                tijdelijk                 
El perro es pequeño (De hond is klein).
El perro está mojado (De hond is nat).

Slide 7 - Tekstslide

Wanneer gebruik je: SER?
1. Permanente eigenschap, zoals: nationaliteit & uiterlijk.
    --> Yo soy holandesa (Ik ben Nederlands)
    --> El es alto (Hij is lang)
2. Beroep.
     --> Tú eres piloto (Jij bent piloot)
3. Datum
     --> Hoy es el 19 de septiembre (Het is 19 september).

Slide 8 - Tekstslide

Oefening A

Slide 9 - Tekstslide

Oefening B

Slide 10 - Tekstslide

Oefening C

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Hoeveel werkwoorden betekenen "zijn" in het Spaans?
A
2
B
3
C
1
D
4

Slide 13 - Quizvraag

Welke twee werkwoorden in het Spaans betekenen "zijn".
A
ser & tener
B
tener & estar
C
estar & ser
D
ser & beber

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer gebruik je het werkwoord "estar"?

Slide 15 - Open vraag

Wanneer gebruik je het werkwoord "ser"?

Slide 16 - Open vraag

Lima_________ la capital de Perú.
(Lima is de hoofdstad van Peru.)
A
eres
B
está
C
estás
D
es

Slide 17 - Quizvraag

La mesa______ de madera.
(De tafel is gemaakt van hout.)
A
está
B
eres
C
es
D
estoy

Slide 18 - Quizvraag

Yo_____ española.
(Ik ben Duits.)
A
estoy
B
es
C
soy
D
está

Slide 19 - Quizvraag

Tú _______cansado.
(Jij bent moe)
A
está
B
estás
C
eres
D
es

Slide 20 - Quizvraag

Alberto _____ profesor de matemáticas.
Alberto is wiskunde docent.
A
es
B
estoy
C
eres
D
está

Slide 21 - Quizvraag

El bolígrafo______dentro de la mochila.
(De pen is in de rugzak.)
A
es
B
estoy
C
soy
D
está

Slide 22 - Quizvraag

Yo _______ en casa de mi amiga Laura.
(Ik ben in het huis van mijn vriendin Laura.)
A
estás
B
soy
C
estoy
D
eres

Slide 23 - Quizvraag

Tú ______ muy guapo.
(Jij bent heel knap.)
A
es
B
soy
C
eres
D
está

Slide 24 - Quizvraag