Week 4 Ne 4K Les 1 H4 Taalverzorging

Vandaag
Quiz foutloos spellen
Uitleg spelling van werkwoorden
Opdrachten maken
Afsluiting

Doel: ik ken de meest voorkomende spellingsregels
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vandaag
Quiz foutloos spellen
Uitleg spelling van werkwoorden
Opdrachten maken
Afsluiting

Doel: ik ken de meest voorkomende spellingsregels

Slide 1 - Tekstslide

Verbeter: jette neemt mentos dropjes lolly’s en kauwgum mee

Slide 2 - Open vraag

Verbeter: omdat roel zijn toets engels ingezien had begreep hij zijn fouten beter

Slide 3 - Open vraag

Wat is het juiste verkleinwoord van: ring
A
ringtje
B
ringetje
C
ringsje

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het juiste verkleinwoord van: auto
A
autotje
B
autoosje
C
autootje

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het juiste meervoud van: bacterie
A
bacteriën
B
bacteries
C
bacterieën

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het juiste meervoud van: dvd
A
dvdën
B
dvd's
C
dvds

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het juiste meervoud van: zee
A
zeeën
B
zees
C
zeën

Slide 8 - Quizvraag

Maak samenstellingen. Gebruik tussenletters als dat moet.
zon + bril =

Slide 9 - Open vraag

Maak samenstellingen. Gebruik tussenletters als dat moet.
salaris + verhoging =

Slide 10 - Open vraag

Maak samenstellingen. Gebruik tussenletters als dat moet.
koning + dag =

Slide 11 - Open vraag

Maak samenstellingen. Gebruik tussenletters als dat moet.
beroep + test =

Slide 12 - Open vraag

DOEL

- Je kunt werkwoorden correct spellen met behulp van het schema werkwoordspelling.
spelling: werkwoordspelling

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm - tegenwoordige tijd

Slide 15 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord in tegenwoordige tijd?
Hij (dansen) de tango.

Slide 16 - Open vraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

(drinken) jij graag thee?
A
drink
B
drinkt

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

Hij (landen) op Schiphol.
A
land
B
landt

Slide 18 - Quizvraag

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (koken) pasta.

Slide 19 - Open vraag

Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?

Hij (rekenen) het bedrag uit.

Slide 20 - Open vraag

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (zetten) de pot op tafel.

Slide 21 - Open vraag

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Hij heeft haar (beschermen)
A
Beschermd
B
Beschermt

Slide 22 - Quizvraag

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Ik heb (schaatsen).

Slide 23 - Open vraag

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald

Slide 24 - Quizvraag