Lezen, woordenschat

H4 Lezen 
Je leert wat een feit, mening en argument is. 

Dit museum is gebouwd in 1977 (= feit) 
Ik vind het een mooi gebouw (= mening), want je kunt op veel pekken de open lucht zien (= argument)

We gaan eerst 10 minuten lezen

timer
10:00
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

H4 Lezen 
Je leert wat een feit, mening en argument is. 

Dit museum is gebouwd in 1977 (= feit) 
Ik vind het een mooi gebouw (= mening), want je kunt op veel pekken de open lucht zien (= argument)

We gaan eerst 10 minuten lezen

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Feit, mening, argument
Feiten = dingen die je kunt controleren

Mening = iets wat iemand vindt

Argument = als je uitleg waarom je iets vindt


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Link

Gesnapt?

Slide 4 - Tekstslide

Ik vind lasagne het lekkerste eten.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 5 - Quizvraag

Je moet nu nog minimaal 2 weken in lockdown.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 6 - Quizvraag

Ik moet elke avond mijn telefoon opladen.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 7 - Quizvraag

omdat ik roze geen mooie kleur vind
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 8 - Quizvraag

Het is een mooie zonsondergang.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 9 - Quizvraag

Maak de zin af met een argument:
Dit is een makkelijke vraag, ...

Slide 10 - Open vraag

feiten
meningen
argumenten
kun je controleren
ik vind ...
, omdat ...
kun je het mee eens of oneens zijn

Slide 11 - Sleepvraag

Aan het werk!
1. We starten samen met de startopdracht.
2. Opdracht 1, 2, 3 en 5 maken ONLINE
3. Extra opdrachten maken en trainen

Dit is het werk voor deze week. SUCCES

Slide 12 - Tekstslide

START


- weet je nog dat je de betekenis van moeilijke woorden soms kunt vinden door een bekend woorddeel te zoeken?



woordenschat
timer
10:00

Slide 13 - Tekstslide

WOORDENSCHAT

een bekend woorddeel


Een woord kan bestaan uit meer delen.

Bijvoorbeeld: 
huisdier = huis + dier

Slide 14 - Tekstslide

WOORDENSCHAT

een bekend woorddeel


Als je weet wat de woorddelen betekenen, kun je zelf bedenken wat het hele woord betekent.

Bijvoorbeeld:
een huisdier is een dier voor in huis

Slide 15 - Tekstslide

WOORDENSCHAT

een bekend woorddeel


Er zijn woorden met een stukje ervóór, 
dat is een voorvoegsel.


Dus:
onaardig betekent niet aardig
Bijvoorbeeld: het stukje on- betekent niet.

Slide 16 - Tekstslide

WOORDENSCHAT

een bekend woorddeel


Achtervoegsels die veel voorkomen zijn: -heid. -lijk, -teit, -baar, -atie, -aard, -aar, -isch, -ing, -


Slide 17 - Tekstslide

Deze achtervoegsels geven het woord een andere betekenis
-loos = zonder
-vol = met veel 
-lijks = elke 

Smakeloos = zonder smaak
Smaakvol = met veel smaak
wekelijks = elke week

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

Opdracht
Het voorvoegels on- betekent niet of zonder.

Geef bij de volgende woorden aan of het woord niet of zonder betekent.

Slide 20 - Tekstslide

onbegrip
A
niet
B
zonder

Slide 21 - Quizvraag

onbelangrijk
A
niet
B
zonder

Slide 22 - Quizvraag

ongeluk
A
niet
B
zonder

Slide 23 - Quizvraag

ongezond
A
niet
B
zonder

Slide 24 - Quizvraag

onhandig
A
niet
B
zonder

Slide 25 - Quizvraag

onschuld
A
niet
B
zonder

Slide 26 - Quizvraag

onvolledig
A
niet
B
zonder

Slide 27 - Quizvraag

Opdracht
Lees wat deze achtervoegsels betekenen.




Maak van de volgende woorden 
een nieuw woord met een van 
de achtervoegsels.


-loos: zonder
-achtig: lijkt op, tamelijk veel
-aar: iemand die het doet
-waarts: die richting op
Voorbeeld: schilderen.
Een nieuw woord met -achtig is schilderachtig.
Noteer: schilderachtig.

Slide 28 - Tekstslide

adem

Slide 29 - Open vraag

bedelen

Slide 30 - Open vraag

leugen

Slide 31 - Open vraag

raadsel

Slide 32 - Open vraag

oost

Slide 33 - Open vraag

ongetwijfeld
elke maand
interland
herkansen
misopvatting
verkeerde opvatting
nieuwe kans
tussen landen
maandelijks
zonder twijfel

Slide 34 - Sleepvraag

Aan de slag
Woordenschat H4 opdr. 1 tot en met 8 maken. Let erop dat je de goede opdrachten voor je hebt! 

Slide 35 - Tekstslide