Grammatica woordsoorten

Leg in je eigen woorden uit wat het verschil is tussen zinsontleding en woordsoortbenoeming. Je mag voorbeelden geven.
1 / 24
volgende
Slide 1: Open vraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leg in je eigen woorden uit wat het verschil is tussen zinsontleding en woordsoortbenoeming. Je mag voorbeelden geven.

Slide 1 - Open vraag

Zinsdelen of woordsoorten benoemen
Bij woordsoortbenoeming (taalkundig ontleden) geef je elk woord van de zin een aparte naam.
Bij zinsdeelbenoeming (redekundig ontleden) geef je elk zinsdeel een aparte naam. Een zinsdeel kan uit meerdere woorden bestaan.

Slide 2 - Tekstslide

Verdeel de woorden in het juiste vak. Zin: Boris Johnson verloor verschillende stemmingen.
ZNW
Rest
Boris
Johnson
verloor
verschillende
stemmingen

Slide 3 - Sleepvraag

Noteer de zelfstandige naamwoorden uit de zin: Deze domme handelswijze brengt de jonge minister in problemen.

Slide 4 - Open vraag

Julie zullen toch netter moeten werken. Werken is een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Hij had genoeg van het leven.
leven is een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Hardlopen is goed voor je. Hardlopen is een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord

Slide 7 - Quizvraag

Noteer de zelfstandige naamwoorden: Het rijden onder invloed neemt nog steeds toe.

Slide 8 - Open vraag

Geef in je eigen woorden de betekenis van een werkwoord.

Slide 9 - Open vraag

Welke drie soorten werkwoorden ken je?

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

'We hebben de hele dag gesport.'
Wat is het hoofdwerkwoord in de zin?
A
hebben
B
gesport

Slide 12 - Quizvraag

'We hebben de hele dag gesport.'
Waarom is 'gesport' het hoofdwerkwoord?

Slide 13 - Open vraag

'We hebben heel de dag gesport.'
Wat is 'hebben' voor werkwoord?

Slide 14 - Open vraag

Hulpwerkwoorden kunnen alleen voorkomen i.c.m. een hoofdwerkwoord!
1. Ik heb vorige week mijn verjaardag gevierd.
2. Zij wil later clown worden.

Slide 15 - Tekstslide

Omschrijf in je eigen woorden het verschil tussen een werkwoordelijk- en naamwoordelijk gezegde.

Slide 16 - Open vraag

Wat voor gezegde herken je?
Jan had naar buiten kunnen kijken.

A
NWG
B
WWG

Slide 17 - Quizvraag

Wat voor gezegde herken je?
Die jongen is niet altijd verlegen geweest.

A
NWG
B
WWG

Slide 18 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord
Als je hoofdwerkwoord een zelfstandig werkwoord is, heb je altijd te maken met het werkwoordelijk gezegde. Dus alle werkwoorden in de zin.
Ik zou dat anders gedaan hebben.

Slide 19 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Zijn
Heten
Worden
Blijven
Blijken
Lijken 

Schijnen
Dunken 
Voorkomen

Slide 20 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord komt voor in een naamwoordelijk gezegde.
Het koppelwerkwoord koppelt een bepaalde eigenschap, functie of toestand aan het onderwerp.
Zij is bakker geweest.

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het koppelwerkwoord in:
Karin was erg blij met de vondst van haar agenda.

Slide 22 - Open vraag

Wat is het koppelwerkwoord in:
Rex wil aanvoerder blijven.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het koppelwerkwoord in:
Onze juf schijnt ziek te zijn.

Slide 24 - Open vraag