Schrijven betoog les 1- inhaalklas Guus

Wat gaan we vandaag doen?
  • Beginnen aan het onderwerp: schrijven van een betoog. Hier werken we deze les en volgende les aan. 
  • Herhalen theorie schrijven: 2.1 schrijven in fases. 
  • Theorie schrijven:  betoog 2.6.
  • Kort herhalen van werkwoordspelling 3.1 t/m 3.3
  • Maken opdracht 1 en 2 uit de licentie Nu Nederlands- schrijven van betoog 2.6. 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?
  • Beginnen aan het onderwerp: schrijven van een betoog. Hier werken we deze les en volgende les aan. 
  • Herhalen theorie schrijven: 2.1 schrijven in fases. 
  • Theorie schrijven:  betoog 2.6.
  • Kort herhalen van werkwoordspelling 3.1 t/m 3.3
  • Maken opdracht 1 en 2 uit de licentie Nu Nederlands- schrijven van betoog 2.6. 

Slide 1 - Tekstslide

2.1 Schrijven in fases
Bij het schrijven van langere teksten doorloop je drie fasen: 

Fase 1 Voorbereiding
1 Kies een onderwerp dat niet te breed, maar ook niet te beperkt is.
2 Kies de tekstsoort die past bij jouw doel en publiek.
3 Verzamel betrouwbare bronnen op internet, in de bibliotheek en noteer direct de vindplaats van jouw bronnen 
4 Maak een schrijfplan waarin de deelonderwerpen en de korte inhoud per alinea of hoofdstuk staan.

Slide 2 - Tekstslide

2.1 schrijven in fases
Fase 2 Uitvoering
1 Schrijf de eerste, ‘ruwe’, versie van het middenstuk of de hoofdstukken.
2 Zoek de informatie op die je nog mist.
3 Verwerk nieuwe inzichten en pas zo nodig je schrijfplan aan.
4 Herschrijf je tekst net zolang tot je helemaal tevreden bent over de inhoud

Slide 3 - Tekstslide

2.1 schrijven in fases
Fase 3 Afronding
1 Verbeter de taalfouten.
2 Voeg, afhankelijk van de tekstsoort, inleiding, conclusie/samenvatting, voor- en nawoord toe
3 Zorg voor een passende en duidelijke lay-out.
4 Controleer je tekst nog één keer en haal de laatste foutjes eruit

Slide 4 - Tekstslide

2.6 Het betoog
Met een betoog wil je de lezer overtuigen van jouw standpunt. Maak, voor je een betoog gaat schrijven, altijd een schrijfplan 

  • in de inleiding introduceer je het onderwerp en geef je je mening in de vorm van een standpunt.
  • in het middenstuk onderbouw je je mening met argumenten. Deze argumenten ondersteun je vervolgens met uitleg of voorbeelden. Je betoog wordt sterker als je ook een of meer tegenargumenten weerlegt.
  • in het slot vat je de belangrijkste argumenten kort samen en herhaal je (in iets andere woorden) je standpunt.


Slide 5 - Tekstslide

2.6 Het betoog
Geschikte tekststructuren voor een betoog zijn:

  • argumentatiestructuur: je onderbouwt je mening met sterke argumenten en weerlegt tegenargumenten
  • voor- en nadelenstructuur: je onderbouwt je mening met voordelen en weerlegt nadelen
Gebruik signaalwoorden voor een duidelijke structuur. In een betoog kun je bijvoorbeeld de volgende verbanden en signaalwoorden gebruiken:
reden of argument: daarom, omdat, want, derhalve, immers, dat blijkt uit, namelijk.
oorzaak – gevolg: doordat, daardoor, als gevolg van, het komt door, waardoor, zodat.
tegenstelling: maar, toch, echter, daarentegen, enerzijds ... anderzijds.
samenvatting: kortom, al met al, met andere woorden.
conclusie: dus, concluderend, samengevat.







Slide 6 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Tip: vervang het werkwoord door een vorm van "lopen". Hoor je de -t, dan schrijf je die ook:
Loop je? > Je schrijft dus ook Vind je?
Loopt Erik? > Je schrijft dus ook Vindt Erik?

Voorbeelden: Vanmiddag leid ik de bespreking. (loop ik)                  Help je die nieuwe klanten even?  (loop jij)

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordspelling
A
Hij bedient
B
Hij bediend

Slide 8 - Quizvraag

Werkwoordspelling
A
Hij zaagt het hout
B
Hij zaagd het hout
C
Hij zaagdt het hout

Slide 9 - Quizvraag

Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief
B
De oude man verstuurd de brief

Slide 10 - Quizvraag

Werkwoordspelling
A
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren

Slide 11 - Quizvraag

Taalverzorging  verleden tijd
Het Nederlands heeft zwakke en sterke werkwoorden.


Sterke werkwoorden krijgen in de verleden tijd een klankverandering en je schrijft ze zo kort mogelijk: "Ida kijkt in haar agenda"-> "Ida keek in haar agenda"


 



-De letter voor –en in het hele werkwoord is niet t x f k s ch of p: ik-vorm+ de(n)



Slide 12 - Tekstslide

Taalverzorging verleden tijd
Zwakke werkwoorden spel je in de verleden tijd als ik-vorm + te (n) of ik-vorm+ de(n)

Twijfel je: Gebruik de letters t x f k s ch en p (‘t ex-fokschaap):
-De letter voor –en in het hele werkwoord is t x f k s ch of p: ik-vorm+ te(n)
-De letter voor –en in het hele werkwoord is niet t x f k s ch of p: ik-vorm+ de(n)

Slide 13 - Tekstslide

Oefenen verleden tijd
1. Herman en zijn vriendin (reizen)...............vorig jaar naar Indonesië. 
2. Op onze vorige vakantie (dansen)..................we elke avond, waarna we ons (douchen)..................op de hotelkamer.
3. Willem en Richard (verwonden).................zich bij die botsing, waardoor Richards arm hevig (bloeden).......

Slide 14 - Tekstslide

verleden tijd
Wij verven, wij ………….
A
verfte
B
verfde
C
verften
D
verfden

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
Ik was mijn haar.
A
Ik wis mijn haar.
B
Ik wastte mijn haar.
C
Ik waste mijn haar.
D
Ik wasste mijn haar.

Slide 16 - Quizvraag

Verleden Tijd
Zij ........ hem in zijn zij.
A
port
B
porde
C
porte
D
pordde

Slide 17 - Quizvraag

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 18 - Quizvraag

tegenwoordige tijd
Hans (kleden) ...... zich aan.
A
kleed
B
kleedt
C
kled
D
kleet

Slide 19 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
(Worden) ... toch eens volwassen!
A
Word
B
Wordt
C
Werd
D
Worden

Slide 20 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 21 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden heeft soms een klankverandering en eindigt vaak op -en: gezwommen, begonnen, gelezen. 

Bij de zwakke werkwoorden hoor je vaak aan de verleden tijd of je 't' of 'd' gebruikt. Twijfel je? Haal dan -en van het hele werkwoord af en gebruik, net als bij de verleden tijd, 't ex-fofschaap

Geduft of gedurfd? durven: 'v' hoort niet bij 't ex-fokschaap dus gedurfd.
geblust of geblusd. blussen: 's' hoort bij 't ex-fokschaap dus geblust

Slide 22 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 23 - Quizvraag

Linda heeft heel de week aan haar surprise.....(werken)
A
gewerkd
B
gewerkt

Slide 24 - Quizvraag

Wat gaan we nu doen?
  • Nu Nederlands licentie- schrijven betoog 2.6: maken opdracht 1 en 2
  • Klaar? : Maak een begin met de examenopdracht van schrijven betoog 2.6

Slide 25 - Tekstslide