Di 18-10-22 K1 L6

1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

BR2G
Dienstag, 18. Oktober 2022

Slide 2 - Tekstslide

die Planung
  • Donderdag: toets PW
  • Weektaakcontrole
  • Aufgaben (opdrachten)

Slide 3 - Tekstslide

PW (3x)
Seite 48 t/m 51 Lernbox
  • Kapitel 1 Lektion 1 t/m 6 
  • Let op: Seite 51 Redemittel schreiben du–nl (i.p.v. nl-du) 
Grammatik
  • Grammatik A: zwakke werkwoorden Seite 11/12
  • en werkwoordenlijst (bestand peppels/teams)
  • Grammatik B: het persoonlijk vnw. Seite 18
  • Grammatik C: haben en sein Seite 20 
  • Grammatik E: het vraagwoord  Seite 20

donderdag 20-10

Slide 4 - Tekstslide

Weektaak controle
ff
Kapitel 1 Lektion 5: Aufgabe 1, 2, 3, 4, 5, 10


Niet af --> boek?

Slide 5 - Tekstslide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 1 Lektion 6: Aufgabe 1, 3, 6, 7

  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 9:50
  • Fertig (klaar)? leren voor pw





An die Arbeit!

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ev: enkelvoud
ik, jij, hij/zij/het
mv: meervoud
wij, jullie, zij/u
A: Persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Tekstslide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
heiße
heißt
heißt

heißen
heißt
heißen
wohnen   reisen     heißen
1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten
B: zwakke ww

Slide 9 - Tekstslide

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                  sein
Voltooid deelwoord:
gehabt                 gewesen
             !
In een zin:
vorm van haben + gehabt

bv. ich habe Thee gehabt

vorm van sein + gewesen

bv. ich bin in den Bosch gewesen
C: haben+sein

Slide 10 - Tekstslide

E: vraagwoorden
NL
D
wie?
wer?
hoe?
wie?
wat?
was?
waarom
weshalb/warum?
waar?
wo?
NL
D
waarvandaan?
woher?
waarheen?
wohin?
wanneer?
wann?
welk-?
welch=?
hoeveel?
wie viel-?

Slide 11 - Tekstslide