Ma 31-10-22 spreken

1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

BR2F
Montag, 31. Oktober 2022

Slide 2 - Tekstslide

die Planung
  • Projectweek: spreken
  • voorbereiden projectweek
  • toets bespreken (laatste 10 min)

Slide 3 - Tekstslide

Projectweek
Vertellen over jezelf, familie, school, uiterlijk, lievelingseten/kleur etc.

Presentaties houden tijdens Projectweek

Alles staat in Peppels
Presentatie lever je in via Peppels!

Slide 4 - Tekstslide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Powerpoint maken met foto's
Tekst maken
  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 13:20
  • Fertig (klaar)? oefenen spreken





An die Arbeit!

Slide 5 - Tekstslide

Toets bespreken
Alles van tafel
Geen vragen tussendoor
Op en eind iedereen inleveren en dan vragen stellen

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ev: enkelvoud
ik, jij, hij/zij/het
mv: meervoud
wij, jullie, zij/u
A: Persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Tekstslide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
heiße
heißt
heißt

heißen
heißt
heißen
wohnen   reisen     heißen
1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten
B: zwakke ww

Slide 9 - Tekstslide

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                  sein
Voltooid deelwoord:
gehabt                 gewesen
             !
In een zin:
vorm van haben + gehabt

bv. ich habe Thee gehabt

vorm van sein + gewesen

bv. ich bin in den Bosch gewesen
C: haben+sein

Slide 10 - Tekstslide

E: vraagwoorden
NL
D
wie?
wer?
hoe?
wie?
wat?
was?
waarom
weshalb/warum?
waar?
wo?
NL
D
waarvandaan?
woher?
waarheen?
wohin?
wanneer?
wann?
welk-?
welch=?
hoeveel?
wie viel-?

Slide 11 - Tekstslide