Ma 17-10-22 K1 L6

1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

BR2F
Montag, 17. Oktober 2022

Slide 2 - Tekstslide

die Planung
  • Woensdag PW
  • Weektaakcontrole
  • Aufgaben (opdrachten)

Slide 3 - Tekstslide

PW (3x)
Seite 48 t/m 51 Lernbox
  • Kapitel 1 Lektion 1 t/m 6 
  • Let op: Seite 51 Redemittel schreiben du–nl (i.p.v. nl-du) 
Grammatik
  • Grammatik A: zwakke werkwoorden Seite 11/12
  • en werkwoordenlijst (bestand peppels/teams)
  • Grammatik B: het persoonlijk vnw. Seite 18
  • Grammatik C: haben en sein Seite 20 
  • Grammatik E: het vraagwoord  Seite 20

woensdag 19-10

Slide 4 - Tekstslide

Weektaak controle
ff
Kapitel 1 Lektion 5: Aufgabe 1, 2, 3, 4, 5, 10

Ise, Juup, Sacha, Zélie, Daan, Jasper, Saar, Lotte, Pip, Sofie, Vivienne, Lise, Olivia, Frederique, Isabella, Max, Valerie, Isa, Féline, Daan, June, Jip V, Luuk
Niet af --> boek?

Slide 5 - Tekstslide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 1 Lektion 6: Aufgabe 1, 3, 6, 7

  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 13:20
  • Fertig (klaar)? leren voor pw





An die Arbeit!

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ev: enkelvoud
ik, jij, hij/zij/het
mv: meervoud
wij, jullie, zij/u
A: Persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Tekstslide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
heiße
heißt
heißt

heißen
heißt
heißen
wohnen   reisen     heißen
1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten
B: zwakke ww

Slide 9 - Tekstslide

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                  sein
Voltooid deelwoord:
gehabt                 gewesen
             !
In een zin:
vorm van haben + gehabt

bv. ich habe Thee gehabt

vorm van sein + gewesen

bv. ich bin in den Bosch gewesen
C: haben+sein

Slide 10 - Tekstslide

E: vraagwoorden
NL
D
wie?
wer?
hoe?
wie?
wat?
was?
waarom
weshalb/warum?
waar?
wo?
NL
D
waarvandaan?
woher?
waarheen?
wohin?
wanneer?
wann?
welk-?
welch=?
hoeveel?
wie viel-?

Slide 11 - Tekstslide