07. verwijswoorden; Diff. + zelfstudie

DEZE LES: HET EERSTE LESUUR
1. De vorige les
2. Volgende week
    2b   differentiatiecontract Salomé, Jordy, Mila, Indy, Lize, Eva, Delilah
3. Rest quiz in LessonUp
4. Theorie verwijswoorden + Kahoot

LESDOELEN 
- de taalconventies van de sollicitatiebrief via e-mail zijn helder
- de uitgangspunten van het differentiatietraject zijn duidelijk
- je oefent met woordsoorten, woordenschat en werkwoordspelling
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

DEZE LES: HET EERSTE LESUUR
1. De vorige les
2. Volgende week
    2b   differentiatiecontract Salomé, Jordy, Mila, Indy, Lize, Eva, Delilah
3. Rest quiz in LessonUp
4. Theorie verwijswoorden + Kahoot

LESDOELEN 
- de taalconventies van de sollicitatiebrief via e-mail zijn helder
- de uitgangspunten van het differentiatietraject zijn duidelijk
- je oefent met woordsoorten, woordenschat en werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

DEZE LES: HET TWEEDE LESUUR
1a. Differentiatietraject voor: Salomé, Jordy, Mila, Indy, Lize, Eva, Delilah
Duur: exact 60 minuten.

1b.  Opdrachten voor het schrijfdossier (af)maken.

1c.  Taalblokken 3F ► Spelling & Grammatica ► Verwijswoorden (theorie en opdrachten) + Voegwoorden (theorie en opdrachten) 




Slide 2 - Tekstslide

1. DE VORIGE LES
Hebben we de sollicitatiebrief via e-mail besproken. 

Vragen daarover kan je nu stellen: 
Is nog iets onduidelijk? 
Wil je nog ergens mee oefenen? 
Kan ik nog iets uitleggen? 


 



Slide 3 - Tekstslide

2. VOLGENDE WEEK (week 8)
  • Bouwsteentoets 3 Inleiding, kern, slot: Eva, Lize, Floortje, Amy, Delilah, Iris, Indy
Dinsdag 21 februari het eerste lesuur Nederlands
Voorbereiding: Voorbeeld en theorie (alles maken); Lezen en Luisteren maken opgaven 1 t/m 8;  13 en 14 en 16 t/m 18; Tussentoets maken
  • De anderen werken dan aan hun schrijfdossier

  • Differentiatietraject Salomé, Jordy, Mila, Indy, Lize, Eva, Delilah
  • De anderen werken dan zelfstandig aan de theorie en de opdrachten van Hun, hen, zij 


Slide 4 - Tekstslide

3. QUIZ

Over woordenschat, 
woordsoorten en werkwoordspelling 


Slide 5 - Tekstslide

'Dit is een cruciaal moment.'

Wat is de betekenis van cruciaal?
A
doorslaggevend
B
onbelangrijk

Slide 6 - Quizvraag


Wat betekent 'optimaal'?
A
belangrijk
B
onbelangrijk
C
zo goed mogelijk
D
het beste

Slide 7 - Quizvraag

Wat doe je om de stam van een werkwoord te vinden?
weet ik niet meer
[-en] eraf

Slide 8 - Poll

Hypothese: je weet hoe je de stam van een werkwoord vindt.

Wat betekent hypothese?
A
stelling
B
veronderstelling
C
standpunt

Slide 9 - Quizvraag

Als je de ik-vorm niet weet, dan luister je naar de (eind)klank van het hele werkwoord
ja
nee

Slide 10 - Poll

Het hele werkwoord is 'motiveren'.

De ik-vorm is dan:
A
motiveeeer
B
motiveer
C
motiver

Slide 11 - Quizvraag

Motiveren, wat betekent dat eigenlijk?
A
met redenen omkleden
B
bemoedigen
C
energie geven
D
A, B en C zijn goed

Slide 12 - Quizvraag

Met redenen omkleden?

Wat is dat?
A
betogen
B
overtuigen
C
verklaren waarom je iets wilt
D
A, B, C zijn goed

Slide 13 - Quizvraag


Zij is een millennial, heel gefocust.


A
millennial: duizendjarige gefocust: scherpgesteld
B
millennial: bep. generatie gefocust: scherpgesteld

Slide 14 - Quizvraag

Focussen:
ik-vorm: focus (ik focus)
jij focust, wij focussen?
jazeker
nee

Slide 15 - Poll

Laatste vraag.
Wat is de betekenis van mindset?
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
de richting
B
het denken
C
de overtuiging
D
de overtuiging van het eigen kunnen

Slide 16 - Quizvraag

4. THEORIE
Over verwijswoorden 

Zie Taalblokken - 3F - Spelling & Grammatica (linkermenu)
01 Grammatica
Woordsoorten Verwijswoorden

Slide 17 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Wanneer gebruik je een verwijswoord? 
  • Je verwijst naar een zelfstandig naamwoord. Je kijkt daarbij naar het (ingesloten) lidwoord. 

Wat zijn verwijswoorden?
  • die
  • dat
  • wat

Slide 18 - Tekstslide

VERWIJSWOORD: die
  • Je verwijst naar een zelfstandig naamwoord. Je kijkt daarbij naar het (ingesloten) lidwoord. 

Als je een zelfstandig naamwoord hebt met [de] als ingesloten lidwoord, dan verwijs je met [die]
De jongen die liep          Een man die daar woonde
De tafel die stond           Haar vacature die vacant stond

Slide 19 - Tekstslide

VERWIJSWOORD: dat
  • Je verwijst naar een zelfstandig naamwoord. Je kijkt daarbij naar het (ingesloten) lidwoord. 

Heb je een zelfstandig naamwoord met [het] als ingesloten lidwoord, dan verwijs je met [dat]
Het meisje dat zong           Mijn zusje dat me pestte 
Het besef dat het verwijswoord 'wat' op de volgende slide staat 

Slide 20 - Tekstslide

VERWIJSWOORD: wat
1. Je verwijst naar iets onbepaalds, je kunt het niet meten:
Dit is alles / niets / iets wat ik zie.

2. Ná dat of datgene:
Dat wat je niet hebt. Datgene wat goed gaat.

3. Als het verwijst naar de hele zin ervóór:
De zaak liep heel goed, wat reden was voor een feestje.

4. Als er indirect naar verwezen wordt:
Wat die man eet, wil ik ook / Het is mij een raadsel wat hij bedoelt

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Link

Slide 23 - Link

HET TWEEDE LESUUR
1. Differentiatietraject voor: Lize, Eva, Delilah
Duur: exact 60 minuten.

2a. Werk aan je schrijfdossier:  herschrijf jouw sollicitatiebrief naar mijn advies in de kantlijn van jouw sollicitatiebrief. Neem de definitieve versie met het bronbestand (de vacaturetekst) op in jouw schrijfdossier onder opdracht 2.  
Begin met het schrijven van een cv (opdracht 1). 
Klaar? Mail het naar mij. 
2b. Leerlees de theorie van Verwijswoorden op 3F (spelling & grammatica).
Je maakt alle opdrachten. Daarna doe je hetzelfde met Voegwoorden

Slide 24 - Tekstslide

EINDE VAN DE LES

Slide 25 - Tekstslide