11. bouwsteen 3

QUIZTIJD

Over woordenschat, 
woordsoorten en werkwoordspelling 


1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

QUIZTIJD

Over woordenschat, 
woordsoorten en werkwoordspelling 


Slide 1 - Tekstslide

Uit de categorie uitdrukkingen:

een ommetje ...
A
lopen
B
doen
C
maken
D
beleven

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de betekenis van:

allerhande
A
van alles wat
B
tijdschrift
C
iedereen met z'n handen de lucht in

Slide 3 - Quizvraag

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

alles ... de kast trekken
A
in
B
uit
C
over
D
bij

Slide 4 - Quizvraag

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

iemand ... de watten leggen
A
in
B
aan
C
van
D
om

Slide 5 - Quizvraag

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

focussen ...
A
om
B
in
C
van
D
op

Slide 6 - Quizvraag

Vaste voorzetsels:

het doorzettingsvermogen hebben ...
A
om
B
aan
C
van
D
om of van

Slide 7 - Quizvraag


Een zelfstandig naamwoord is:
A
een woord dat je in meervoudsvorm kunt zetten
B
een woord dat je kleiner kunt maken
C
een de- het-, of een-woord
D
A, B en C zijn goed

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het juiste verwijswoord?

De jongen ... daar loopt
A
die
B
dat
C
wat

Slide 9 - Quizvraag

Verwijswoorden.

Een de-woord krijgt als verwijswoord 'die'

jazeker
neen

Slide 10 - Poll

Wat is het juiste verwijswoord?

Het meisje ... daar loopt
A
die
B
dat
C
wat

Slide 11 - Quizvraag

Verwijswoorden.

Een het-woord krijgt als verwijswoord 'dat'

jazeker
neen

Slide 12 - Poll

REGEL
Dit gaat op voor alle zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud, het is daarmee een regel. 

1. Heeft het zelfstandige naamwoord waarnaar je verwijst het ingesloten lidwoord 'de', dan is het verwijswoord 'die'.

2. Heeft het zelfstandige naamwoord waarnaar je verwijst het ingesloten lidwoord 'het', dan is het verwijswoord 'dat'. 

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het juiste verwijswoord?

Mijn zusje ... daar loopt
A
die
B
dat
C
wat

Slide 14 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord: 'flexibel'.

Dit betekent:

A
lenig
B
aanpassingsvermogen
C
soepel

Slide 15 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord: 'methode'.

Betekenis:
A
taal
B
vaste manier om een bepaald doel te halen
C
manier
D
het kan alle drie betekenen

Slide 16 - Quizvraag

'Zij verlegt haar grenzen.'

Wat is dat, je grenzen verleggen?
A
de manier waarop je staat en kijkt
B
je grenzen verplaatsen om verder te komen

Slide 17 - Quizvraag

'Stabiel'

Een woord uit de medische wereld.
Wat betekent het?
A
motivatie
B
in balans, zo lang de situatie niet verstoord wordt
C
houding

Slide 18 - Quizvraag

'Beleving'

Betekenis?
A
motivatie
B
houding
C
gedrag
D
hoe je iets waarneemt

Slide 19 - Quizvraag

'Hij schrijft kort en bondig.'

Betekenis van bondig?
A
doorslaggevend
B
beknopt en zakelijk
C
kort

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent 'de compensatie'?

A
de schadevergoeding
B
onbelangrijk
C
het kijken naar elkaar
D
het beste

Slide 21 - Quizvraag

Wat doe je om de stam van een werkwoord te vinden?
weet ik niet meer
[-en] eraf

Slide 22 - Poll

'Het staat in de cao'

Wat is een cao eigenlijk?
A
een collectieve arbeidsovereenkomst
B
een schriftelijke overeenkomst met afspraken over arbeidsvoorwaarden
C
een veronderstelling
D
een standpunt

Slide 23 - Quizvraag

Het hele werkwoord is 'motiveren'.

De ik-vorm is dan:
A
motiver
B
motiveer

Slide 24 - Quizvraag

Raadplegen, wat betekent dat eigenlijk?
A
advies of informatie zoeken
B
informeren
C
aansturen
D
B en C zijn goed

Slide 25 - Quizvraag

Overwerken??

Wat is dat?
A
overtuigen
B
te veel werken
C
werken buiten jouw werkuren om
D
B en C zijn goed

Slide 26 - Quizvraag

Zij is een millennial en gefocust.
A
millennial: duizendjarige gefocust: scherpgesteld
B
millennial: bep. generatie gefocust: scherpgesteld

Slide 27 - Quizvraag

Focussen is het hele werkwoord. Is de werkwoordspelling of persoonsvormspelling dan:
ik focus, jij focust, wij focussen?
jazeker
neen

Slide 28 - Poll

Laatste vraag.

Wat is de betekenis van 'de sector'?


A
de richting (iets uit de geografie)
B
het denken (iets uit de filosofie)
C
een bedrijfstak (iets uit de economie)

Slide 29 - Quizvraag

EINDE VAN DE LES

Slide 30 - Tekstslide