15. week 11.

EEN ZIN VOEGEN / VERBINDEN
Wanneer gebruik je een voegwoord?
  • om zinnen aan elkaar te plakken, te voegen, te verbinden

Noem wat voorbeelden van voegwoorden:
  • daarom, want, als, wanneer, dus, kortom, [en], maar, bijvoorbeeld, vooral, etc. 

KENMERK: je begint er NIET een zin mee. Je zet het in de zin, als je nog extra informatie wilt geven.  

1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

EEN ZIN VOEGEN / VERBINDEN
Wanneer gebruik je een voegwoord?
  • om zinnen aan elkaar te plakken, te voegen, te verbinden

Noem wat voorbeelden van voegwoorden:
  • daarom, want, als, wanneer, dus, kortom, [en], maar, bijvoorbeeld, vooral, etc. 

KENMERK: je begint er NIET een zin mee. Je zet het in de zin, als je nog extra informatie wilt geven.  

Slide 1 - Tekstslide

DEZE LES
Theorie verwijswoorden + Kahoots

Slide 2 - Tekstslide

. THEORIE
Over verwijswoorden.

Zie Taalblokken - 3F - Spelling & Grammatica (linkermenu)
01 Grammatica
Woordsoorten Verwijswoorden

Slide 3 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Wanneer gebruik je een verwijswoord? 
  • Je verwijst naar een zelfstandig naamwoord. Je kijkt daarbij naar het (ingesloten) lidwoord. 

Wat zijn verwijswoorden?
  • die
  • dat
  • wat

Slide 4 - Tekstslide

VERWIJSWOORD: die
  • Je verwijst naar een zelfstandig naamwoord. Je kijkt daarbij naar het (ingesloten) lidwoord. 

Als je een zelfstandig naamwoord hebt met [de] als ingesloten lidwoord, dan verwijs je met [die]
De jongen die liep          Een man die daar woonde
De tafel die lag                Haar vacature die vacant stond

Slide 5 - Tekstslide

VERWIJSWOORD: dat
Heb je een zelfstandig naamwoord met [het] als ingesloten lidwoord, dan verwijs je met [dat]:

Het meisje dat zong           Mijn zusje dat me pestte 
Het besef dat ik mijn telefoon had laten liggen. 

Welke twee fouten staan in onderstaande zin? 
Ik doe nu deze tasje aan. 

Slide 6 - Tekstslide

VERWIJSWOORD: wat
1. Je verwijst naar iets onbepaalds, je kunt het niet meten:
Dit is alles / niets / iets wat ik zie.

2. Ná dat of datgene:
Dat wat je niet hebt. Datgene wat goed gaat.

3. Als het verwijst naar de hele zin ervóór:
De zaak liep heel goed, wat reden was voor een feestje.

4. Als er indirect naar verwezen wordt:
Wat die man eet, wil ik ook / Het is mij een raadsel wat hij bedoelt

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

. ZELFSTUDIE (huiswerk)
Op de slide hierna vind je de opgaven in Taalblokken, ter voorbereiding op de tussen- en eindtoets.









Slide 9 - Tekstslide

TAALBLOKKEN 3F
Taalblokken: Spelling & Grammatica (linkermenu). Kies 3F.

1. Grammatica 
  • Woordsoorten - Dat of wat 
  • Woordsoorten - Verwijswoorden

Voor elk onderdeel geldt: leesleren en de opdrachten maken.



timer
30:00

Slide 10 - Tekstslide