1. Je verwijst naar iets onbepaalds, je kunt het niet meten:
Dit is alles / niets / iets wat ik zie.
2. Ná dat of datgene:
Dat wat je niet hebt. Datgene wat goed gaat.
3. Als het verwijst naar de hele zin ervóór:
De zaak liep heel goed, wat reden was voor een feestje.
4. Als er indirect naar verwezen wordt:
Wat die man eet, wil ik ook / Het is mij een raadsel wat hij bedoelt