1D 30-1

1D 30-1
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

1D 30-1

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Programma
-SPINDER
-Persoonsvorm
-Onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

Programma
  • Na de les is er voorgelezen uit Spinder.
  • Na de les weet ik wat een persoonsvorm en onderwerp is.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Werkwoorden
Hij is aan het fietsten, aan het kijken, zijn voeten, knieën, en benen bewegen, hij is zijn evenwicht aan het houden, hij is met zijn hoofd aan het draaien, hij is aan het fluiten, hij is aan het ademen, aan het slikken, zijn hart is aan het kloppen, ….

Ik ben, wij zijn, ik heb, jullie waren enz. 
 

 

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 8 - Tekstslide

persoonsvorm 
Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 9 - Tekstslide

persoonsvorm 
Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Zet de zin in een andere tijd.

tegenwoordige tijd                   verleden tijd
           tt                                                           vt

Slide 10 - Tekstslide

Ik wil vanmiddag gaan skaten.

In welke tijd staat bovenstaande zin? tt of vt

Slide 11 - Open vraag

De ridder pakte zijn zwaard.

In welke tijd staat bovenstaande zin? tt of vt

Slide 12 - Open vraag

Gaan we morgen gamen?

In welke tijd staat bovenstaande zin? tt of vt

Slide 13 - Open vraag

Omdat hij het koud had, droeg hij handschoenen.

In welke tijd staat bovenstaande zin? tt of vt

Slide 14 - Open vraag

Zet de zin in de verleden tijd.
'Ik wil vanmiddag gaan skaten.'

Slide 15 - Open vraag

Ik wil vanmiddag gaan skaten.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 16 - Open vraag

Zet de zin in de verleden tijd.
'Heb jij deze som ook goed?'

Slide 17 - Open vraag

'Heb jij deze som ook goed?'
Wat is de persoonsvorm?

Slide 18 - Open vraag

Zet de zin in de verleden tijd.
'Jullie moeten goed trainen voor de wedstrijd.'

Slide 19 - Open vraag

'Jullie moeten goed trainen voor de wedstrijd.'

Wat is de persoonsvorm?

Slide 20 - Open vraag

Zet de zin in de tegenwoordige tijd.
'Ik had gehoord dat de koekjes op zijn'.

Slide 21 - Open vraag

'Ik had gehoord dat de koekjes op zijn'.

Wat is de persoonsvorm?

Slide 22 - Open vraag

Zet de zin in de tegenwoordige tijd.
'Vanaf de brug konden we het eiland zien'.

Slide 23 - Open vraag

'Vanaf de brug konden we het eiland zien'.

Wat is de persoonsvorm?

Slide 24 - Open vraag

Roos kocht een schitterende armband in Spanje.

Wat is het werkwoord in deze zin? (wat is de handeling, de actie)
A
Roos
B
kocht
C
een schitterende armband
D
in Spanje

Slide 25 - Quizvraag

Roos kocht een schitterende armband in Spanje.

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Roos
B
kocht
C
een schitterende armband
D
in Spanje

Slide 26 - Quizvraag

Roos kocht een schitterende armband in Spanje.

Wat is het onderwerp in deze zin? (Wie voert de handeling / de actie uit?)
A
Roos
B
kocht
C
een schitterende armband
D
in Spanje

Slide 27 - Quizvraag

'Hoe fiets jij naar school?'

Wat is het werkwoord in deze zin?
A
hoe
B
fiets
C
jij
D
naar school

Slide 28 - Quizvraag

'Hoe fiets jij naar school?'

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
hoe
B
fiets
C
jij
D
naar school

Slide 29 - Quizvraag

'Hoe fiets jij naar school?'

Wat is het onderwerp in deze zin?
A
hoe
B
fiets
C
jij
D
naar school

Slide 30 - Quizvraag

'Heeft hij al gedag gezegd?'

Wat is het ONDERWERP in deze zin?
A
heeft
B
hij
C
gedag
D
gezegd

Slide 31 - Quizvraag

'Heeft hij al gedag gezegd?'

Wat is de PERSOONSVORM in deze zin?
A
heeft
B
hij
C
gedag
D
gezegd

Slide 32 - Quizvraag

'Heeft hij al gedag gezegd?'

Wat is het ONDERWERP in deze zin?
A
heeft
B
hij
C
gedag
D
gezegd

Slide 33 - Quizvraag

'Heeft hij al gedag gezegd?'
Zet de zin in de verleden tijd.

Slide 34 - Open vraag

persoonsvorm en onderwerp
De bloemen stonden in de vaas.
Wat is het onderwerp in deze zin? 
Wat stond er in de vaas? 



De bloemen
stonden

Slide 35 - Tekstslide

2.
doet iets 
(werkwoord, 
ww-gezegde)
Iets of iemand=                                                    wie?

Slide 36 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet of ervaart. 

Jan wil graag een broodje. 
Jan deelt de broodjes uit
Jan heeft een broodje gegeten. 

Slide 37 - Tekstslide

Een jongen wilde een leuke grap uithalen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Een jongen
B
wilde uithalen
C
een leuke grap
D
wilde

Slide 38 - Quizvraag

Welke fim zou jij vanavond willen zien?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
zou
B
zou willen
C
willen zien
D
zou willen zien

Slide 39 - Quizvraag

Heeft Sem zijn mobiel bij jou laten liggen?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
zijn
C
heeft laten liggen
D
liggen

Slide 40 - Quizvraag

Aiden koopt allerlei bijzondere gadgets.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Aiden
B
koopt
C
allerlei bijzondere gadgets
D
gadgets

Slide 41 - Quizvraag

Aiden koopt allerlei bijzondere gadgets.
Wat is het onderwerp?
A
Aiden
B
koopt
C
allerlei bijzondere gadgets

Slide 42 - Quizvraag

Ik wil vanmiddag gaan skaten.
Wat is het werkwoorelijk gezegde?

Slide 43 - Open vraag

Ik wil vanmiddag gaan skaten.
Wat is het onderwerp?

Slide 44 - Open vraag

Fijne dag!

Slide 45 - Tekstslide