1HV - voorbereiding toets chapitre 1
1 / 41
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Bijvoeglijke naamwoorden
Slide 3 - Woordweb
familieleden
Slide 4 - Woordweb
dieren
Slide 5 - Woordweb
plaatsen/locaties
Slide 6 - Woordweb
werkwoorden
Slide 7 - Woordweb
Geef in het Frans antwoord op de vraag:
"Comment tu t'appelles ?"
"Comment tu t'appelles ?"
Slide 8 - Open vraag
Geef in het Frans antwoord op de vraag:
"Tu habites où ?"
"Tu habites où ?"
Slide 9 - Open vraag
Welke vraag hoort bij het volgende antwoord:
"Il a 13 ans."
"Il a 13 ans."
Slide 10 - Open vraag
Welke vraag hoort bij het volgende antwoord:
"Ça va bien."
"Ça va bien."
Slide 11 - Open vraag
Geef in het Frans antwoord:
C'est quoi ?
C'est quoi ?
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
Koppel het juiste lidwoord aan de juiste omschrijving:
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die in het meervoud staan:
..... livres
..... livres
Dit lidwoord gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die mannelijk zijn: ..... portable
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die vrouwelijk zijn: ..... semaine
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die beginnen met een klinker of stomme "h": ..... ordinateur
LA
LE
LES
L'
Slide 14 - Sleepvraag
Mnl.
Vrl.
Mv.
de/het
een
Les articles (de lidwoorden) |
Un
La / L'
Une
Les
Des
Le /L'
Slide 15 - Sleepvraag
Hoe zie je dat een woord meervoud is in het Frans?
Slide 16 - Open vraag
Vervang le/la/l' voor un/une.
C'est le chien --> C'est .... chien.
C'est le chien --> C'est .... chien.
Slide 17 - Open vraag
Vervang le/la/l' voor un/une.
C'est la fille --> C'est .... fille.
C'est la fille --> C'est .... fille.
Slide 18 - Open vraag
Vervang le/la/l' voor un/une.
C'est l'oncle --> C'est .... oncle.
C'est l'oncle --> C'est .... oncle.
Slide 19 - Open vraag
Zet in het meervoud:
la mer
la mer
Slide 20 - Open vraag
Zet in het meervoud:
le dessin
le dessin
Slide 21 - Open vraag
Zet in het enkelvoud:
les pères
les pères
Slide 22 - Open vraag
Zet in het enkelvoud:
les soeurs
les soeurs
Slide 23 - Open vraag
Slide 24 - Tekstslide
0
Slide 25 - Video
avoir
=
hebben
=
hebben
Avoir: il,elle,on
Avoir: nous
Avoir: vous
Avoir: ils,elles
Avoir: tu
Avoir: j'
avons
ont
ai
avez
as
a
Slide 26 - Sleepvraag
Welke vorm van avoir kies je als het onderwerp van de zin een naam of een persoon of ding is?
(bvb Frits, Klaartje, le garçon, etc.)
(bvb Frits, Klaartje, le garçon, etc.)
Slide 27 - Open vraag
Welke vorm van avoir kies je als het onderwerp van de zin meerdere namen of personen of dingen is?
(bvb Frits & Klaartje, les garçons, etc.)
(bvb Frits & Klaartje, les garçons, etc.)
Slide 28 - Open vraag
Vul de juiste vorm van het werkwoord avoir in:
Vous ____ une soeur?
Vous ____ une soeur?
Slide 29 - Open vraag
Vul de juiste vorm van het werkwoord avoir in:
Tu ____ un chat ?
Tu ____ un chat ?
Slide 30 - Open vraag
Vul de juiste vorm van het werkwoord avoir in:
Vincent ____ un oncle ?
Vincent ____ un oncle ?
Slide 31 - Open vraag
Vul de juiste vorm van het werkwoord avoir in:
Ils ____ une piscine ?
Ils ____ une piscine ?
Slide 32 - Open vraag
Vul de juiste vorm van het werkwoord avoir in:
Les familles ____ un problème ?
Les familles ____ un problème ?
Slide 33 - Open vraag
Slide 34 - Tekstslide
0
Slide 35 - Video
sept
dix
quatre
six
un
neuf
cinq
huit
deux
trois
quinze
onze
quatorze
dix-sept
dix-huit
dix-neuf
douze
seize
vingt
treize
1
2
3
5
4
6
7
8
9
10
11
17
16
18
20
12
13
14
15
19
Les nombres
Slide 36 - Sleepvraag
Slide 37 - Tekstslide
Was dit een goede voorbereiding op het proefwerk?
A
Ja
B
Nee
Slide 38 - Quizvraag
Wat heb je deze les geleerd?
Slide 39 - Open vraag
Hoe vond je deze les?
