De verklede meisjes zagen eruit als clowns. verklede is?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
bn
Slide 18 - Quizvraag
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs? Zwemmend in het meer genoot hij van het mooie weer. Zwemmend =?
A
vd
B
od
C
bn
D
gw
Slide 19 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:
De (verven) deur is nu geel.
A
vervende
B
geverfde
C
gefervde
D
gefervde
Slide 20 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:
Het (verzetten) werk was zwaar.
A
verzete
B
verzette
C
vergezete
D
vergezette
Slide 21 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:
De (verbreden) boulevard is mooi.
A
verbreede
B
verbreedde
C
verbreden
D
verbrede
Slide 22 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:
De (bespreken) toets is goed gemaakt.
A
bespreken
B
bespraken
C
besproke
D
besproken
Slide 23 - Quizvraag
pvtt of vd?
De relschopper belooft dat hij zijn gedrag verbetert. verbetert =?
A
pvtt
B
vd
Slide 24 - Quizvraag
Zij vinden dat ze wel een snoepje hebben verdiend. verdiend =?
A
pvtt
B
vd
C
od
D
bn
Slide 25 - Quizvraag
pvtt of vd?
"Ik beland nog eens op podium,"zei de wielrenner. beland =?
A
pvtt
B
vd
Slide 26 - Quizvraag
pvtt of vd?
Door zijn harde werken is hij op het podim beland. beland =
A
pvtt
B
vd
Slide 27 - Quizvraag
werkwoordstijden Wat is de werkwoordstijd van de onderstaande zin?
Hoeveel jaar heeft je vriendin in Leiden gewoond?
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt
Slide 28 - Quizvraag
werkwoordstijden Wat is de werkwoordstijd van de onderstaande zin?
De aannemer moet morgen het huis opleveren.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt
Slide 29 - Quizvraag
werkwoordstijden Wat is de werkwoordstijd van de onderstaande zin? Had je de afwas al gedaan?
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt
Slide 30 - Quizvraag
werkwoordstijden Wat is de werkwoordstijd van de onderstaande zin? We gingen even een lekker ijsje eten in de binnenstad.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt
Slide 31 - Quizvraag
werkwoordstijden Wat is de werkwoordstijd van de onderstaande zin? In de vakantie is hij van zijn fiets gevallen.