Formatieve toets werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Hij (geloven, pvtt) mij niet.

1. gelooft
2. geloofd
3. geloofdt

Wat (vinden, pvtt) je van mijn nieuwe schoenen?

1. vind
2. vindt
3. vint

De jongens (ontmoeten, pvtt) elkaar op het voetbalveldje.

1. ontmoete
2. ontmoeten
3. ontmoette
4. ontmoetten

De jongens (ontmoeten, pvvt) elkaar op het voetbalveldje.

1. ontmoete
2. ontmoeten
3. ontmoette
4. ontmoetten

Als ik de takken (vasthouden, pvtt), dan kan jij ze bij elkaar binden.

1. vasthoudt
2. vasthoud
3. vasthout
4. vasthouden

De rechtbank besloot beide verdachten tegelijk te (berechten),

1. berechten
2. berechtten
3. berecht
4. berechdten

Pak nu onmiddellijk je boek en (houden) je mond!

1. houd
2. houdt
3. hield
4. hielde

Gisteren (luiden) de voorspelling nog regen en storm, maar nu schijnt de zon.

1. luidt
2. luid
3. luidde
4. luide

Hij (willen) graag naar de disco, maar (mogen) niet van zijn ouders.

1. wilt, mogt
2. wilt, mag
3. wil, mag
4. wil, magt

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

Hardop denkend liep Frits door het park.
denkend =

1. pvtt
2. pvvt
3. vd
4. od

Het (verbazen, pvtt) me steeds weer dat er altijd wat moois bloeit in hun tuin.

1. verbaasdt
2. verbaasd
3. verbaast
4. verbaastd

Dat er ook 's winters iets in de tuin bloeit, heeft me altijd (verbazen).

1. verbaasdt
2. verbaasd
3. verbaast
4. verbaastd

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

Ik antwoord graag op al jouw vragen. antwoord =?

1. pvtt
2. pvvt
3. vd
4. od

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

Het vliegtuig is op tijd geland. geland =?

1. infinitief
2. vd
3. od
4. bn

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

Het meisje liep zingend door de straat. zingend =?

1. infinitief
2. vd
3. od
4. bn

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

De gewonde man moest met spoed naar het ziekenhuis. gewonde =?

1. infinitief
2. vd
3. od
4. bn

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

Hij vermoedde helemaal niks. vermoedde =?

1. pvtt
2. pvvt
3. vd
4. inf

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

Hij heeft mij ingelicht over de lastige zaak. ingelicht =?

1. pvtt
2. pvvt
3. vd
4. inf

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?

De verklede meisjes zagen eruit als clowns. verklede is?

1. pvtt
2. pvvt
3. vd
4. bn

pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?
Zwemmend in het meer genoot hij van het mooie weer. Zwemmend =?

1. vd
2. od
3. bn
4. gw

Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:

De (verven) deur is nu geel.

1. vervende
2. geverfde
3. gefervde
4. gefervde

Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:

Het (verzetten) werk was zwaar.

1. verzete
2. verzette
3. vergezete
4. vergezette

Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:

De (verbreden) boulevard is mooi.

1. verbreede
2. verbreedde
3. verbreden
4. verbrede

Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in:

De (bespreken) toets is goed gemaakt.

1. bespreken
2. bespraken
3. besproke
4. besproken

pvtt of vd?

De relschopper belooft dat hij zijn gedrag verbetert.
verbetert =?

1. pvtt
2. vd

Zij vinden dat ze wel een snoepje hebben verdiend.
verdiend =?

1. pvtt
2. vd
3. od
4. bn

pvtt of vd?

"Ik beland nog eens op podium,"zei de wielrenner.
beland =?

1. pvtt
2. vd

pvtt of vd?

Door zijn harde werken is hij op het podim beland.
beland =

1. pvtt
2. vd

werkwoordstijden
In welke tijd staat de onderstaande zin?
Hoeveel jaar heeft je vriendin in Leiden gewoond?

1. onvoltooid tegenwoordige tijd
2. onvoltooid verleden tijd
3. voltooid tegenwoordige tijd
4. voltooid verleden tijd

werkwoordstijden
In welke tijd staat de onderstaande zin?
De aannemer moet morgen het huis opleveren.

1. onvoltooid tegenwoordige tijd
2. onvoltooid verleden tijd
3. voltooid tegenwoordige tijd
4. voltooid verleden tijd

werkwoordstijden
In welke tijd staat de onderstaande zin?
Had je de afwas al gedaan?

1. onvoltooid tegenwoordige tijd
2. onvoltooid verleden tijd
3. voltooid tegenwoordige tijd
4. voltooid verleden tijd

werkwoordstijden
In welke tijd staat de onderstaande zin?
We gingen even een lekker ijsje eten in de binnenstad.

1. onvoltooid tegenwoordige tijd
2. onvoltooid verleden tijd
3. voltooid tegenwoordige tijd
4. voltooid verleden tijd

werkwoordstijden
In welke tijd staat de onderstaande zin?
In de vakantie is hij van zijn fiets gevallen.

1. onvoltooid tegenwoordige tijd
2. onvoltooid verleden tijd
3. voltooid tegenwoordige tijd
4. voltooid verleden tijd