Lezen blok 1-les 2 - 2K3

LEZEN BLOK 1 - deel 2


Tekstsoort, tekstdoel, onderwerp en alinea's!
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

LEZEN BLOK 1 - deel 2


Tekstsoort, tekstdoel, onderwerp en alinea's!

Slide 1 - Tekstslide

Regels
1)  Ik heb mijn spullen in orde voor de les.
2)  Ik reageer niet op anderen.
3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.
4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.
5) Ik ga niet in discussie met de docent.





Slide 2 - Tekstslide

Aan het eind van deze les....
  • Hebben we genoeg geoefend voor de toets over Blok 1!




Slide 3 - Tekstslide

Leesplan gebruiken



  • Je verkent eerst de tekst en de inhoud, pas dan ga je de tekst lezen. 
  • Tijdens het lezen let je goed op of je alles begrijpt wat je leest. 
  • Na het lezen verwerk je de tekst.

Slide 4 - Tekstslide

Stap 1: verkennend lezen doe je zo:
Voor het lezen - ga je de tekst verkennen 

  1. Lees de titel, tussenkopjes en opvallend gedrukte woorden.
  2. Bekijk de afbeeldingen of foto's.
  3. Lees de eerste zinnen (inleiding). In een krant of tijdschrift meestal vetgedrukt. 
  4. Bekijk wat de bron is. Die staat meestal onderaan de tekst.


Slide 5 - Tekstslide

Stap 2: begrijpend lezen
Tijdens het lezen  - de tekst begrijpen 
  
  1. Lees sde tekst aandachtig helemaal door.
  2. Los op was je niet begrijpt.
    - Moeilijk woord? (Stappenplan Moeilijke woorden) 
    - Moeilijke zin?      (Lees de zin opnieuw)

Slide 6 - Tekstslide

Stap 3: verwerken
Na het lezen:  de tekst verwerken
 
  1. Bedenk voor jezelf wat er in de tekst stond en wat je ervan vindt.

Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp van een tekst 

Het onderwerp van een tekst, is waar een tekst over gaat. Wanneer je een tekst verkennend leest wordt vaak duidelijk waar de tekst over gaat.


Slide 8 - Tekstslide

Tekstsoorten en tekstdoelen
Tekstsoort
Tekstdoel
informerende tekst
informeren: de lezer iets nieuws vertellen
amuserende tekst
amuseren: de lezer vermaken of plezier geven
aansporende tekst
overhalen: de lezer overhalen iets te doen
uitleggende tekst
uitleg geven: de lezer iets uitleggen/leren
overtuigende tekst
overtuigen: een mening geven en uitleggen waarom die mening waar is

Slide 9 - Tekstslide

Alinea's en tussenkoppen
Alinea's
 - Stukjes tekst waar iets anders wordt verteld over het onderwerp.
- Een alinea die over een bepaald deel van het onderwerp gaat, noem je het deelonderwerp.  
 - Begint op een nieuwe regel
 - Tussen alinea's staat vaak een lege regel (witregel)

Tussenkopjes 
  - Staan boven een alinea of een groepje alinea's
  - Geeft aan waar de alinea of groepjes alinea's over gaan.

Slide 10 - Tekstslide

De persoonsvorm is een .....
A
Persoon
B
Ding
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijke gezegde in deze zin?
Zij is naar huis gegaan.
A
Zij
B
Is
C
Naar huis
D
Is gegaan

Slide 12 - Quizvraag

Vandaag ga ik naar de stad.
Wat is het onderwerp?
A
Vandaag
B
ga
C
ik
D
naar de stad

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord?
A
Maak
B
Maakte
C
Gemaakt

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

premie
A
geld dat je betaalt voor een verzekering
B
de regering
C
ruzie

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent:

beschikken over
A
duidelijk maken
B
kunnen gebruiken
C
zijn anders dan

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent:

afnemen
A
aanpassen
B
minder worden
C
meer worden

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent:

belemmeren
A
duidelijk gemaakt
B
is samengesteld uit
C
tegenhouden

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

overheid
A
de koning
B
politieke partij
C
de regering

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

beweren
A
zeggen dat iets zo is
B
het goed vinden
C
duidelijk maken

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

creëren
A
iets maken
B
iets aanpassen
C
iets stuk maken
D
iets afkeuren

Slide 21 - Quizvraag

Met de tijdproef zet je een zin in een andere tijd.
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quizvraag

Doe de tijdproef bij de volgende zin:

De toets heb ik goed gemaakt.
A
De toets had ik goed gemaakt.
B
Had ik de toets goed gemaakt?
C
De toets maakte ik goed.

Slide 23 - Quizvraag

Tussenkopjes staan boven alinea's.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Alinea's zijn korte stukjes tekst over een onderwerp.
A
Niet waar
B
Waar

Slide 25 - Quizvraag

Met het Leesplan bedoelen we de volgende drie stappen:
A
verkennen, begrijpen, verwerken
B
verwerken en verkennen
C
niet begrijpen, niet verkennen, niet verwerken

Slide 26 - Quizvraag

Spiekbriefje
  • De persoonsvorm is een werkwoord. 
  • Een werkwoord is iets wat iemand of iets doet of is. Voorbeelden zijn: fietsen, maken, wandelen, eten, worden en zijn. Ik fiets naar huis. Ik eet de pasta.
  • Met de persoonsvorm (pv) kun je de zin in een andere tijd zetten. Dit noemen we de tijdproef. Voorbeeld: Wim ziet het journaal/Wim zag het journaal.
  • Een werkwoordelijk gezegde (wwg) zijn alle werkwoorden in de zin.
  • Een voltooid deelwoord geeft aan dat iets al is gebeurd. Voorbeeld: Hij heeft de soep gegeten
  • Een heel werkwoord noemen we een infinitief. Voorbeeld: We maken een carnavalspakje.
  • De tegenwoordige tijd is nu of moet nog komen.
  • De verleden tijd is al geweest/gebeurd. (gisteren, vorig jaar, of nog langer geleden.)

Slide 27 - Tekstslide

Verder met de opdrachten

Wat: BLOK 1 LEZEN opdracht 1.13 t/m 1.15
Hoe: zelfstandig in stilte
Hoelang: 20 minuten

Belangrijk:
als je een vraag hebt, steek je vinger op!
timer
20:00

Slide 28 - Tekstslide


Wat heb je vandaag geleerd?




Zet je tafel recht en schuif je stoel aan. Tot morgen!

Slide 29 - Tekstslide

Zoekend lezen en grondig lezen
  • Zoekend lezen:
  • Je zoekt in een tekst het antwoord op een vraag. 
  • Je leest dan niet de hele tekst, maar kijkt de tekst snel door. 
  • Je let op de tussenkopjes   

  • Grondig lezen: 
  • Als je een tekst helemaal wil begrijpen dan ga je deze grondig lezen.
  • Je leest de tekst helemaal goed door, omdat je meer wil weten over het onderwerp.
  • Moeilijke zinnen lees je extra aandachtig.

Slide 30 - Tekstslide

Inleiding, middenstuk, slot
Inleiding
 - Meestal één alinea
  - De schrijver vertelt waar de tekst (het onderwerp) over gaat.

Middenstuk
  - Meestal meerdere alinea's. De alinea vertelt over het deelontwerp
  - De schrijver vertelt meer over het onderwerp

Slot
  - Meestal één alinea
   - De schrijver maakt een duidelijke einde aan de tekst (het onderwerp)

Slide 31 - Tekstslide