In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
N E D E R L A N D S
Welkom 2AHA!
Voorbereiding les:
- Materiaal op tafel
- Zitten volgens plattegrond
- Inloggen LessonUp
Slide 1 - Tekstslide
Planning
Uitleg werkwoordspelling
Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 5 - Grammatica
1. Kletsen over vakantie
2. Planning komende periode
3. Voorkennis: wat weet je al?
4. Herhaling theorie leerjaar 1
5. Herhalingsparagraaf online maken
6. Einde van de les
Slide 2 - Tekstslide
Hoe was jullie kerstvakantie?
Slide 3 - Tekstslide
Waar denk je aan bij grammatica?
Slide 4 - Tekstslide
HAVO
VWO
Slide 5 - Tekstslide
Je kunt de persoonsvorm in een zin op drie manieren vinden.
Schrijf mee in je schrift, maak aantekeningen!
Slide 6 - Tekstslide
De vraagproef
2) Maak van de zin een vraag.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Alette, Hester en Fenna hebben woensdag ingehaald.
Hebben Alette, Hester en Fenna woensdag een toets ingehaald?
Slide 7 - Tekstslide
De tijdproef
1) Verander de zin van tijd.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
Naud wil in het weekend geen huiswerk maken.
Naud wilde in het weekend geen huiswerk maken.
Slide 8 - Tekstslide
De getalsproef
3) Verander het getal (het aantal) van de zin. Het gaat dan niet meer om één persoon, maar bijvoorbeeld om twee.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
Tim zat tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.
Robin en Timzaten tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.
Slide 9 - Tekstslide
"De docent behandelt grammatica zinsdelen met twintig leerlingen." Wat is de persoonsvorm?
Slide 10 - Open vraag
Het onderwerp
Het onderwerp in een zin:
'Tijdens zijn show amuseert de cabaretier het publiek met zelfgeschreven liedjes.'
De cabaretier = het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.
Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm
Slide 11 - Tekstslide
Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
gezegde (wg)
Slide 12 - Tekstslide
Werkwoordelijk
Bepaal welke woorden werkwoorden zijn.
Deze woorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg. De bezorger heeft het pakketje gisteravond afgeleverd.
gezegde (wg)
Slide 13 - Tekstslide
Het lijdend voorwerp (LV)
Een lijdend voorwerp geeft meestal aan aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1. Zoek de PV en verdeel de zin in zinsdelen.
2. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
3. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + onderwerp?
Norah heeft een warme winterjas gekocht.
Wat heeft Norah gekocht? Een warme winterjas.
Slide 14 - Tekstslide
Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp:
1. Mijn broertje wil elke dag uitslapen.
PV = OW =
WWG = LV =
2. Heb ik een nieuwe fiets gekocht?
PV = OW =
WWG = LV =
Twee zinnen ontleden
Slide 15 - Tekstslide
Het meewerkend
Een meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het meewerkend voorwerp is vaak een mens of een dier. Het mv komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met 'vertellen' of met 'geven'.
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met het woordje aan, maar dat hoeft niet.
voorwerp (mv)
Slide 16 - Tekstslide
Het meewerkend
Let op: niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp!
Het mv is namelijk het antwoord op de vraag: aan of voor wie + wg + ow + lv?
Wij hebben mijn neefje voor zijn verjaardag een bioscoopbon gegeven.
voorwerp (mv)
Slide 17 - Tekstslide
De bijwoordelijke
Soms zijn bijwoordelijke bepalingen niet zo makkelijk te vinden omdat je vragen als waar?, wanneer? etc. niet kan stellen. Maar als je de zinnen op de juist manier ontleedt, blijven ze vanzelf over.
bepaling (bwb)
Slide 18 - Tekstslide
De bijwoordelijke
Een bijwoordelijke bepaling geeft vaak een tijd, plaats of reden aan. Oftewel: wanneer, waar of waarom iets gebeurd. Een bwb geeft antwoord op de 5 W en H vragen. Let op: niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling!
Door zwaar onweer ging de wedstrijd gisteravond niet door.
bepaling (bwb)
Slide 19 - Tekstslide
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.
Benoem het zinsdeel 'iedereen'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)
Slide 20 - Sleepvraag
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.
Benoem het zinsdeel 'tijdens de vakantie'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)
Slide 21 - Sleepvraag
Geef jij je neefje ook een stukje taart?
Benoem het zinsdeel je neefje'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
naamwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)
Slide 22 - Sleepvraag
Wat?
Cursus 5 Grammatica, §1: ZD Herhaling leerjaar 1.(digitale paragraaf).
Hoe?
Je mag zachtjes met elkaar overleggen. Als je oortjes in wilt, dan mag dat.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
Tot het einde van deze les.
Klaar?
Neem de hoofdstukken van Cursus 5 goed door in je boek.