Herhalingsles_hst2 en 3_2M

Leerdoelen par 2.1
  • Je weet in welke 2 vormen geld voorkomt
  • Je kunt een nieuw saldo berekenen
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen directe en indirecte ruil
  • Je weet op welke manieren je met geld kunt betalen
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen par 2.1
  • Je weet in welke 2 vormen geld voorkomt
  • Je kunt een nieuw saldo berekenen
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen directe en indirecte ruil
  • Je weet op welke manieren je met geld kunt betalen

Slide 1 - Tekstslide

Chartaal geld: tastbaar geld in de vorm van munten en biljetten
giraal geld: Geld op je bankrekening (niet tastbaar)

Slide 2 - Tekstslide

  • Saldo berekenen op bankrekening
Nieuw saldo = oud saldo + ontvangsten – uitgaven

Voorbeeld
  • Je hebt € 15 op je bankrekening staan. Op je bankrekening krijg je € 10 zakgeld van je ouders. Je koopt mascara en pint daarvoor € 7,50.
    Wat wordt je nieuwe saldo? 
  • € 15 + € 10 – € 7,50 = € 17,50

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Kopen is Ruilen

Slide 5 - Tekstslide

Elektronisch Betalen
Elektronisch betalen:
Betalen via internet, met je bankpas of met je telefoon.

Voordeel: het is handig.
Nadeel: je hebt vaak niet in de gaten hoeveel geld je nog hebt.

Slide 6 - Tekstslide

Sparen
Sparen: betekent dat je je geld niet nu uitgeeft, maar bewaart voor later.

Redenen om te sparen:
Je spaart voor een doel: bijvoorbeeld extra geld voor op vakantie.
Je spaart uit voorzorg: bijvoorbeeld voor als je telefoon kapot gaat.
Je spaart voor de rente.

Rente: is een vergoeding die je krijgt van de bank omdat je er spaart.
De rente is een bepaald percentage per jaar.


Slide 7 - Tekstslide

Rente berekenen
Rentebedrag per jaar = percentage ÷ 100 x spaarbedrag
Op je spaarrekening staat € 225. Je krijgt 1,2% rente per jaar. Bereken het bedrag dat je na 1 jaar aan rente krijgt.
Stap 1: De som is: 1,2% van € 225 = …
Stap 2: Maak van de 1,2% een decimaal getal: 1,2 ÷ 100 = 0,012
Stap 3: vermenigvuldig het spaarbedrag met het decimaal getal
Stap 4: berekening stap 3: 0,012 x  € 225 =  € 2,70 aan rente
Of in één keer berekenen: 1,2 ÷ 100 × € 225 = € 2,70


Slide 8 - Tekstslide

Geldfuncties
De drie geldfuncties:
(manier waarop je geld kunt gebruiken)
  1. Ruilmiddel: wanneer je iets koopt.
     
  2. Spaarmiddel: wanner je geld bewaart om later uit te geven.
  3. Rekenmiddel: wanneer je de waarde van iets in geld aangeeft. 

Slide 9 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 2.3
  • Je weet welke redenen je kunt hebben om geld te lenen.
  • Je weet hoe een lening werkt en je kunt de kosten van een lening berekenen.
  • Je kunt een percentage berekenen (volgende les)

Slide 10 - Tekstslide

Lenen bij een Bank
Een lening bij de bank: betaal je terug met een vast bedrag per maand. Dat is de maandtermijn.
De maandtermijn bestaat uit twee delen:
  1. Aflossing:  voor het terugbetalen van het geleende geld. 
  2. Rente: is een vergoeding aan de bank, omdat je hun geld mag gebruiken. 

Slide 11 - Tekstslide

Een percentage berekenen
Percentage = aantal of bedrag ÷ totaal × 100
Percentage = deel ÷ geheel × 100
(zie je ook vaak)



Slide 12 - Tekstslide

Je leent € 250,- en betaalt € 16,25 rente
Hoeveel procent is de rente van het geleende bedrag?
Stap 1: Maak van de vraag een som; 16,25= ?? van 250
Stap 2: Deel het bedrag dat je in procenten wilt uitdrukken door het totaal.; 16,25: 250= 0,065
Stap 3: Vermenigvuldig de uitkomst van stap 2 met 100 en zet er een %-teken achter; 0,065 x 100 = 6,5%
En nu via verhoudingstabel?

Slide 13 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 2.4
  • Je weet waarom je een verzekering afsluit
  • Je weet hoe een verzekering werkt en bij wie je die afsluit. 
  • Je kunt met behulp van informatie de verzekeringspremie berekenen.
  • Je weet wat het gevolg is als je een eigen risico hebt.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Bij verzekeren kijk je naar:
Risico; wordt bepaald door de kans dat je schade hebt en de hoogte van het bedrag waar het om gaat.

Verzekering;
  1. vrijwillig; reisverzekering, inboedel, opstal en fiets.
  2. verplicht; zorgverzekering basis en WA-verzekering scooter, auto.

Slide 16 - Tekstslide

Verzekering afsluiten (1)
  • Verzekeraar: = verzekeringsmaatschappij
  • Verzekerde = ben jijzelf
  • Polis; 
    Bewijs dat je een verzekering hebt afgesloten.
  • Premie:
    Het bedrag dat je als verzekerde betaalt voor de verzekering.

Slide 17 - Tekstslide

Verzekering afsluiten (2)
  • Eigen risico;
    Het deel van de schade dat je zelf moet betalen en dat dus niet vergoedt wordt door de verzekeraar.
  • Polisvoorwaarden:
    Staat precies in waar je wel of geen recht op hebt.
  • Schadevergoeding:
    - als je verzekerd bent en je hebt schade krijg je een schadeuitkering
    - verzekeraar gebruikt (deel) van de premieinkomsten om de schadevergoeding te betalen

Slide 18 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 3.1
  • Je weet wat de arbeidsmarkt is en hoe je op een vacature kunt solliciteren
  • Je weet waarom scholing nodig is.
  • Je weet wat het nut is van arbeidsverdeling
  • Je kent het verschil tussen een deeltijd- en voltijdbaan
  • Je kunt gegevens aflezen uit een circel- en staafdiagram

Slide 19 - Tekstslide

Begrippen 3.1
Vacature: Een baan waarvoor iemand wordt gezocht.
Solliciteren: Je laat een bedrijf weten dat je een bepaalde baan graag wil hebben.
Voltijd: 36-40 uur per week
Deeltijd: minder dan 36 uur

Slide 20 - Tekstslide

Ongeschoold werk: werk waarvoor je geen beroepsopleiding nodig hebt.
Geschoold werk: heb je wel beroepsopleiding voor nodig

Slide 21 - Tekstslide

Arbeidsverdeling
  • Het werk is verdeeld in verschillende banen.
  • Ieder doet waar hij goed in is (=specialisatie)
  • Werk beter en sneller gedaan.

Slide 22 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 3.2
  • Je weet wat het verschil is tussen een werkgever en een werknemer
  • Je kunt het verschil tussen een vaste en tijdelijke baan uitleggen
  • Je weet wat een arbeidsovereenkomst en wat een proeftijd is.

Slide 23 - Tekstslide

Werknemer: iemand die in dienst van een baas betaald werk doet
Werkgever: Iemand die één of meer mensen in loondienst heeft
Par 3.2 begrippen

Slide 24 - Tekstslide

Arbeidsovereenkomst: een afspraak dat een werknemer in loondienst komt bij een werkgever

Slide 25 - Tekstslide

Begrippen 3.2
Proeftijd: een periode waarin de werknemer en werkgever kunnen opzeggen als het niet bevalt.

Vaste baan: een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd

Tijdelijke baan: werk voor een bepaalde tijd, tot een afgesproken einddatum.

Slide 26 - Tekstslide

Uitwerking vraag 23

Slide 27 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 3.3
  • Je weet voor wie een cao geldt en wat erin geregeld is
  • Je kunt met gegeven informatie het nettoloon berekenen
  • Je weet hoe in de wet het minimumloon geregeld is
  • Je weet welke wetten jou als werknemer kunnen beschermen.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Afspraken alle werknemers
  • Bedrijfstak: groep gelijksoortige bedrijven
  • CAO (Collectieve Arbeidsovereenkomst): Gezamenlijke afspraken over de arbeidsvoorwaarden in een bedrijfstak. (alle werkgevers in bedrijfstak met de werknemers)

Slide 30 - Tekstslide

Van bruto naar nettoloon
Brutoloon (loon waarop niets is ingehouden)
- loonbelasting
- sociale premies
= Nettoloon (loon dat je ontvangt op bankrekening)

Loonheffing= loonbelasting + sociale premies

Slide 31 - Tekstslide

Arbeidstijdenwet: regels voor werk- en rusttijden
Arbowet: arbeidsomstandigheden

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Leerdoelen paragraaf 3.4
  • Je kunt uitleggen wanneer iemand werkloos is;
  • Je weet wat ontslag is en wat de gevolgen ervan kunnen zijn;
  • Je kunt uitleggen wat het UWV voor je kan betekenen na ontslag;
  • Je kunt gegevens aflezen uit een lijndiagram
  • Je weet wat de gevolgen van technologische ontwikkelingen kunnen zijn.

Slide 34 - Tekstslide

Je telt als werkloze als je:
  • tussen de 15 jaar en de pensioenleeftijd bent, 
  • geen baan hebt, 
  • actief op zoek naar werk bent.

Slide 35 - Tekstslide

Ontslag
Ontslag: het beëindigen van wordt je arbeidsovereenkomst.

  • Je kunt ontslag krijgen. 
  • Je kunt ook zelf ontslag nemen. 

Slide 36 - Tekstslide

Opzegtermijn
  • Bij ontslag heb je meestal te maken met een opzegtermijn. 
  • Opzegtermijn: tijd zitten tussen het moment dat je ontslag neemt of krijgt en de einddatum van de baan.

Slide 37 - Tekstslide

UWV
De taken van het UWV (= overheidsinstelling) zijn:
  • bekijken of je recht hebt op een werkloosheidsuitkering
  • helpen bij het vinden van een nieuwe baan. 

Slide 38 - Tekstslide

Technologische ontwikkeling
Nieuwe kennis van de techniek en nieuwe uitvindingen.
> nieuwe beroepen en nieuwe producten

Slide 39 - Tekstslide

Rekenvaardigheden hst 2
  • Saldo berekenen
  • Rekenen met rente
  • Percentage berekenen
  • Rekenen met verzekeringspremies, eigen risico, schade uitkering.
  • Korting berekenen. 

Slide 40 - Tekstslide

Rekenvaardigheden hst 3
  • Nettoloon en brutoloon berekenen
  • Gemiddelde berekenen
  • Procentuele stijging en daling
  • grafieken lezen en tekenen
  •  

Slide 41 - Tekstslide