In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Voornaamwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Inhoud les
Nakijken/ bespreken huiswerk
Kennisuitbreiding
Verwerkingsopdrachten (HW)
Slide 2 - Tekstslide
Voornaamwoorden
o.a. aanwijzend, betrekkelijke, vragende, bezittelijke en persoonlijke
Slide 3 - Tekstslide
Invloed lidwoord
De wijze waarop je het voornaamwoord schrijft is afhankelijk van het geslacht van het woord waarnaar verwezen wordt.
Slide 4 - Tekstslide
Voorbeeld
De auto => die auto
Het oordeel => dat oordeel
Slide 5 - Tekstslide
Zelfstandige naamwoorden
Het geslacht van zelfstandige naamwoorden is bepalend voor het lidwoord en voor het type voornaamwoord dat je moet gebruiken. Maar hoe weet je nu welk geslacht een zn heeft?
Slide 6 - Tekstslide
Opties
Onzijdig => het-woorden (het huis)
mannelijk => de woorden (de auto)
vrouwelijk => de woorden (de garage)
Slide 7 - Tekstslide
Hoe weet ik nu wat wat is?
Het-woorden moet je uit je hoofd leren.
Vrouwelijke woorden kun je achterhalen (en controleren met groene boekje/ woordenboek)
Slide 8 - Tekstslide
Vrouwelijke ZN 1
Woorden die vrouwelijke personen of dieren aanduiden.
Slide 9 - Tekstslide
Vrouwelijke suffix (p. 81)
Slide 10 - Tekstslide
het-woorden
het, dat, dit, zijn
de-woorden
man: hij, die, deze, hem, zijn
vrouw: zij/ ze, die, deze, haar
meervoud
zij/ ze, die, deze, hen, hun
Slide 11 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
Slide 12 - Tekstslide
aanwijzend voornaamwoord
Slide 13 - Tekstslide
Let op:
Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit of deze.
Woorden als waarheen, waarom waar wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.
Slide 14 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op (verwijst naar) een voorafgaand woord/ een voorafgaande zin (antecedent).
Slide 15 - Tekstslide
Dat of Wat?
Wanneer gebruik je nu dat en wanneer wat?
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Video
Dus...
Dat/ die gebruik je bij een verwijzing naar een bepaald woord (ding).
Wat gebruik je bij een terugverwijzing naar:
1: iets onbepaalds (alles/ niets/ iets/ veel)
2: een overtreffende trap
3: een hele zin
Slide 18 - Tekstslide
Betrekkelijk vnw-bijwoord
Slide 19 - Tekstslide
Betr. vnw-bijw
Combi: bijwoord en voorzetsel. Onderscheid dingen en personen: