In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Nederlands
Klas 3
Voornaamwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel
Aan het einde van deze les kennen jullie deze voornaamwoorden en kunnen jullie deze voornaamwoorden aanwijzen in een zin.
persoonlijk betrekkelijk
bezittelijk aanwijzend vragend
Slide 2 - Tekstslide
De tandarts is vandaag afwezig, want is ziek.
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op
Wanneer gaan verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet per dag?
hij
je
hem
zij
Slide 3 - Sleepvraag
Wat zijn de pers. vnw.? Kunt u me morgen naar de bioscoop brengen?
Slide 4 - Open vraag
Wat zijn de pers. vnw.? Jullie moeten hem deze vraag stellen.
Slide 5 - Open vraag
Wie haalt jullie op?
jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 6 - Quizvraag
mijn huis. mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 7 - Quizvraag
Wij hebben ons vergist. wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 8 - Quizvraag
Is 'mij' persoonlijk of bezittelijk: Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 9 - Quizvraag
Zijn pen doet het niet.
Is 'zijn' een bezittelijk of een persoonlijk voornaamwoord?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 10 - Quizvraag
Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?
'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 11 - Quizvraag
Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.
'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 12 - Quizvraag
Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.
'mij' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 13 - Quizvraag
Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. die, dit, dat,deze. zulke, zo'n diegene en dergelijke.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan. Het verwijst naar het zn en maakt het zn specifieker.
1) Mag ik een pen van jou? (een = lw)
2) Mag ik deze pen van jou? (deze = aanw. vnw)
In zin 1) wordt een willekeurige pen bedoeld en zin 2) een specifieke pen.
Slide 14 - Tekstslide
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk.
Slide 15 - Open vraag
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Ik heb dit onderdeel altijd al makkelijk gevonden.
Slide 16 - Open vraag
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Dergelijke vragen mogen ze me gerust stellen.
Slide 17 - Open vraag
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Aanwijzend voornaamwoord vind ik zo'n gemakkelijke woordsoort.
Slide 18 - Open vraag
vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Wat
heb
je
met
deze
boeken
gedaan?
Slide 19 - Sleepvraag
vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Van
wie
is
die
mooie
sjaal?
Slide 20 - Sleepvraag
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw):
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Voorbeeld: Welke spieren train je met hardlopen? Weet jij wie er morgen op je verjaardag komen?
Slide 21 - Tekstslide
Benoem het vragend voornaamwoord.
Wie is er in een schrikkeljaar geboren?
Slide 22 - Open vraag
Benoem het vragend voornaamwoord.
Ik weet niet wat we vandaag gaan eten.
Slide 23 - Open vraag
Benoem het vragend voornaamwoord.
Wanneer kun je het beste beginnen met leren?
Slide 24 - Open vraag
Benoem het vragend voornaamwoord.
Wat voor een hond past bij jou?
Slide 25 - Open vraag
Benoem het vragend voornaamwoord.
Weet je welke prijs we gewonnen hebben?
Slide 26 - Open vraag
Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug, naar - een woord, - een woordgroep of - een zinnetje. ( dit is het antecedent)
Slide 27 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Slide 28 - Tekstslide
Wat heb je gisteren gedaan?
Wat is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord
Slide 29 - Quizvraag
Wie heeft het schoolfeest georganiseerd? wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 30 - Quizvraag
Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
wie is een? die is een?
A
Wie = een vragend voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord
Slide 31 - Quizvraag
De tafel die scheef staat is omgevallen.
Die is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord
Slide 32 - Quizvraag
Het meisje dat hij leuk vindt.
Dat is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord
Slide 33 - Quizvraag
De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw. Die is een?