D gezegde les 1

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik vorige lessen
* bespreken huiswerk (par. D)
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* de kenmerken en onderdelen van een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde herkennen en benoemen.


timer
10:00
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik vorige lessen
* bespreken huiswerk (par. D)
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* de kenmerken en onderdelen van een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde herkennen en benoemen.


timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vraag
Hoeveel voornaamwoorden kan je in een zin herkennen en benoemen? Schrijf op in je schrift/op een blaadje en houd dat omhoog!

(In totaal moet je er 8 kunnen herkennen / benoemen.)

Slide 2 - Tekstslide

Par. D
Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk
Par. D gezegde
Lezen theorie (HB 154-157)
Maken opdr. 1 t/m 4

Slide 4 - Tekstslide

Vraag
Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde?

Schrijf op in je schrift.
timer
1:00

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wg)

doen-betekenis / betreft een handeling
► alle werkwoorden van een zin

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

beschrijft wat het           Het meisje zwaait.
onderwerp doet

kern = zelfstandig          Mijn broertje studeert voor
werkwoord                     zijn examens.

scheidbaar werkwoord    Zij kwam veel te laat binnen.



Slide 7 - Tekstslide

Stappenplan – deel 1

  1. Bepaal het zelfstandig werkwoord. Let op scheidbare werkwoorden.
  2. Bepaal of er hulpwerkwoorden zijn.
-> werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld en redenering

Ik zou vanavond wel pizza willen eten.

eten = zelfstandig werkwoord
zou = hulpwerkwoord
willen = hulpwerkwoord
-> zou willen eten = werkwoordelijk gezegde


Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld en redenering

Met wie spreek je volgende week allemaal af?

spreek af = scheidbaar werkwoord (afspreken)
geen hulpwoorden
-> spreek af = werkwoordelijk gezegde


Slide 10 - Tekstslide

Stappenplan – deel 2

Kijk of in de zin:
► het woordje te voor een werkwoord staat;
► een wederkerend voornaamwoord staat;
► een vaste uitdrukking staat.

-> horen ook bij werkwoordelijk gezegde


Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld en redenering

Alle leerlingen zaten stil te werken.
► te staat voor een werkwoord

-> zaten te werken = werkwoordelijk gezegde



Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld en redenering
De dieven kozen het hazenpad.
► het hazenpad kiezen = vaste uitdrukking

-> kozen het hazenpad = werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht
Par. D opdracht 5 maken
timer
5:00

Slide 14 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde (ng)
  • zegt iets over wat iemand is (of wordt of blijft).
  • bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord.
  • heeft altijd een koppelwerkwoord (kww) in de zin.
  • het kww koppelt een eigenschap (naamwoord) aan het onderwerp

Slide 16 - Tekstslide

Ng bestaat uit:
Werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww 
Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt (een zn of bn)

Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt


Naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
+ H D V (heten, dunken, voorkomen)
Het koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of Wordt

Slide 18 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww)  = wg
2. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin

Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 19 - Tekstslide

Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. 

Het belangrijkste werkwoord is 
een koppelwerkwoord (kww). 


Slide 20 - Tekstslide

Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.

1 worden = kww 
2 Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
3 Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
4 ng = wil [een beroemde pianiste] worden

Slide 21 - Tekstslide

De stappen

1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.

2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.
Is het belangrijkste ww een koppelwerkwoord?

3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
  • gaat = zww 
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
  • is = hww,  gegaan = zww 
3. Peter / is / sportief. (NG)
  • is = kww 
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
  • is=hww, gebleven=kww 

Slide 23 - Tekstslide


In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht
Par. D opdracht 6 maken
timer
5:00

Slide 25 - Tekstslide

Afsluiting

Slide 26 - Tekstslide

Schrijf op in je schrift
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin herkennen.
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel

Slide 27 - Tekstslide

Schrijf op in je schrift
Ik kan het naamwoordelijk gezegde in een zin herkennen.
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel

Slide 28 - Tekstslide

Hoe vind je dat je gewerkt hebt?
Teken een emoji in je schrift.
timer
1:00

Slide 29 - Tekstslide