taalkundig ontleden: les 5

Planning
  • bespreken opdracht 1 t/m 3
  • herhalen theorie
  • nieuwe theorie
  • aan het werk!
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Planning
  • bespreken opdracht 1 t/m 3
  • herhalen theorie
  • nieuwe theorie
  • aan het werk!

Slide 1 - Tekstslide

Deze ken ik al
Deze ken ik nog niet
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Werkwoorden
Voorzetsels

Slide 2 - Sleepvraag

Vandaag behandelen we deze begrippen:
  • zelfstandig naamwoord
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel
  • werkwoord (inf. + volt. dw + onv. dw)
  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord
  • betrekkelijk voornaamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 4 - Open vraag

Hoe kun je het zelfstandig naamwoord herkennen?

Slide 5 - Open vraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 6 - Open vraag

voorbeeld bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Woordweb

De
mooie
bloemen
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Sleepvraag

De
verkoper
Glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Sleepvraag

zelfstandig naamwoord
 Bijvoeglijk naamwoord
peren
aardige
auto
Roos

Lokalen
klein

Slide 10 - Sleepvraag

voorzetsel

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)

Slide 12 - Tekstslide

Dansen, fietsen, bewegen
Het zegt iets over het zelfstandig naamwoord
Op, in, naast, voor, achter
Utrecht, Martijn, stoel, hond
Het staat vóór het zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijknaamwoord
Lidwoord

Slide 13 - Sleepvraag


A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
lidwoord

Slide 14 - Quizvraag

Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
Auto is bijvoeglijk naamwoord
B
Jan is bijvoeglijk naamwoord
C
Nieuwe is bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Werkwoordsvormen
- infinitief
- voltooid deelwoord
- onvoltooid deelwoord

Slide 16 - Tekstslide

Hoe herken je het verschil tussen het volt. dw en het onv. dw?

Slide 17 - Woordweb

Geef een vb van een onv. dw!

Slide 18 - Woordweb

Waar heeft hij die kapotte auto gehuurd?

Tot welke werkwoordsoort behoort het woord 'kapotte'?


A
infinitief (hele werkwoord)
B
persoonsvorm
C
voltooid deelwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Heb jij al gehoord wie hij tot zijn assistent heeft benoemd?
Tot welke werkwoordsoort behoort het woord 'benoemd'?
A
infinitief
B
persoonsvorm
C
voltooid deelwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Infinitief of voltooid deelwoord?

gereden
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 21 - Quizvraag

Infinitief of voltooid deelwoord?

Verzachten
A
Infinitief
B
Voltooid deelwoord

Slide 22 - Quizvraag

Infinitief of voltooid deelwoord?

twijfelen
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 23 - Quizvraag

In welke vorm staat het onderstreepte woord?

Ik heb echt alles geprobeerd, maar het lukt niet.



__________
A
voltooid deelwoord
B
onvoltooid deelwoord
C
infinitief

Slide 24 - Quizvraag

Welke vorm is het onderstreepte werkwoord?

Lachend heb ik een nieuwe boek besteld bij bol.com.
_______
A
infinitief
B
voltooid deelwoord
C
onvoltooid deelwoord

Slide 25 - Quizvraag

Staat er een voltooid deelwoord of een onvoltooid deelwoord in de zin?

Voetballend door het park zag ik hem aankomen.



A
voltooid deelwoord
B
onvoltooid deelwoord

Slide 26 - Quizvraag

Voornaamwoorden
  •  persoonlijk voornaamwoord = verwijst naar personen, dieren of dingen
vb: zij ziet haar.  Hij stuurt hem een aapje.
  • bezittelijk voornaamwoord = geeft aan wie de bezitter is.
vb: Dat is mijn sjaal. Is dat uw auto? Mijn vader is grijs.
  • aanwijzend voornaamwoord = wijst dingen aan. 
Meest voorkomende: die, dat, deze, dit, zo'n en zulke
  • betrekkelijk voornaamwoord: heeft betrekking op het vorige woord.
vb: het meisje dat daar loopt. De eieren die ik heb gekocht. 

Slide 27 - Tekstslide

Ik, je, hij, u, haar:
A
bezittelijke voornaamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoorden
C
aanwijzende voornaamwoorden
D
betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 28 - Quizvraag

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

Mijn, uw, jouw, zijn
A
zelfstandige naamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoord
C
bezittelijke voornaamwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het onderstreepte woord?

Jullie geven te vaak jullie broertje de schuld.
A
persoonlijk voornaamwoord (pvn)
B
bezittelijk voornaamwoorden (bvn)

Slide 30 - Quizvraag

In welk rijtje staan alléén aanwijzend voornaamwoorden?
A
die, daar, zulke
B
mijn, zijn, jullie
C
die, dat, deze
D
alles, iets, wat

Slide 31 - Quizvraag

Die jongen is morgen jarig.

die = ...
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Niemand heeft hem ooit betrapt.

hem= ?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord

Slide 33 - Quizvraag

Welk voornaamwoord staat tussen de haakjes?.
(Mijn) vader is beroemd.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
bezittelijke voornaamwoord.

Slide 34 - Quizvraag

Mijn fiets is gestolen.

Mijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 35 - Quizvraag

Deze ken ik al
Deze ken ik nog niet
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Werkwoorden
Voorzetsels
persoonlijk voornaamwoord

Slide 36 - Sleepvraag

Slide 37 - Video