Week 18 - Leestekens - Klas 2 CZ

H1 - Leestekens 
Pak je aantekeningenschrift alvast!
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H1 - Leestekens 
Pak je aantekeningenschrift alvast!

Slide 1 - Tekstslide

Doel van dit college
Aan het eind van dit college weet je hoe je zinnen op de juiste manier begrensd. Daarnaast leer je wanneer je welke leestekens moet gebruiken. 


Slide 2 - Tekstslide

Leesteken: punt
Je gebruikt leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Na een zelfstandige, mededelende zin komt een punt:
– Santosz spaart voor een nieuwe vishengel.

De komma in de volgende zin is dus fout (er moet een punt staan):
– Gisela gaat morgen naar Amsterdam, ze wil met de bus gaan.

Slide 3 - Tekstslide

Leesteken: komma
Wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een nieuwe (langere) zin, gebruik je een komma. Die komma staat dan
tussen twee persoonsvormen:
– Als jij opschiet, kunnen we de trein nog halen.
voor verbindingswoorden zoals maar, nadat, omdat, terwijl, want:
– Dieter is gek op pizza, maar hij eet die zelden.
voor een deel van de zin dat geen zelfstandige zin is:
– We hebben een fijne vakantie gehad, die bovendien lekker lang duurde.

Slide 4 - Tekstslide

Leesteken: puntkomma
Als twee zelfstandige zinnen sterk met elkaar samenhangen, kun je een puntkomma gebruiken, maar een punt mag ook:

– Stef wil later chirurg worden; zijn vader werkt ook in het ziekenhuis.
– Stef wil later chirurg worden. Zijn vader werkt ook in het ziekenhuis..

Slide 5 - Tekstslide

Leesteken: dubbele punt
Als twee zelfstandige zinnen met elkaar samenhangen, vormt de tweede zin soms een verklaring of reden bij de eerste zin. In dat geval verbind je de zinnen met een dubbele punt:

– Mijn verjaardag was erg geslaagd: al mijn vriendinnen waren aanwezig.
Je kunt zo’n dubbele punt vervangen door een komma + want:

– Mijn verjaardag was erg geslaagd, want al mijn vriendinnen waren aanwezig.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de term voor alle leestekens?
A
punctualiteit
B
interpellatie
C
interpunctie

Slide 7 - Quizvraag

Waarom gebruiken we leestekens?

Slide 8 - Open vraag

Neem de zin over en plaats hoofdletters en leestekens.

morgen ga ik zwemmen tennissen en series kijken

Slide 9 - Open vraag

Neem de zin over en plaats hoofdletters en leestekens.

als je opschiet kun je je huiswerk nog afmaken.

Slide 10 - Open vraag

Neem de zin over en plaats hoofdletters en leestekens.

na schooltijd spreek ik vaak met nick af we gaan dan altijd gamen

Slide 11 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 12 - Open vraag

Waar kloppen de leestekens?
A
Vanavond eten we, aardappelen, boontjes, en een gehaktbal.
B
Vanavond eten we aardappelen, boontjes, en een gehaktbal.
C
Vanavond eten we aardappelen, boontjes en een gehaktbal.
D
Vanavond eten we aardappelen boontjes en een gehaktbal.

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin kloppen de leestekens?
A
Als jij niet gaat wil ik ook niet.
B
Ik heb hoofdpijn dus ik blijf thuis.
C
Waarom eet jij nooit bananen?
D
Hoe groot is jullie auto.

Slide 14 - Quizvraag

Ik weet nu wanneer ik hoofdletters en leestekens moet gebruiken
A
100%
B
Ja, meestal
C
Het kan beter
D
Nou, ik twijfel nog steeds

Slide 15 - Quizvraag

Heb jij je doel behaald?
Aan het eind van dit college weet je hoe je zinnen op de juiste manier begrensd. Daarnaast leer je wanneer je welke leestekens moet gebruiken. 


Slide 16 - Tekstslide