Woordsoorten H1, H2 en H3

Woordsoorten H1, H2 en H3 
Nu H1
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten H1, H2 en H3 
Nu H1

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijknaamwoord in de volgende zin
De geplukte bloemen staan in de vaas
A
geplukte
B
de
C
bloemen
D
vaas

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin:
De man gaat met zijn nieuwe auto naar zijn werk
A
man
B
nieuwe
C
auto
D
werk

Slide 7 - Quizvraag

welk woord is in de onderstaande zin het bijvoeglijknaamwoord?
De jongen koopt een nieuwe spijkerbroek
A
jongen
B
spijkerbroek
C
koopt
D
nieuwe

Slide 8 - Quizvraag

welk woord is in de onderstaande zin het bijvoeglijknaamwoord?
Vandaag eten wij lekkere patat met kroket
A
kroket
B
lekkere
C
patat
D
vandaag

Slide 9 - Quizvraag

welk woord is in de onderstaande zin het bijvoeglijknaamwoord?
Heb jij die mooie armband van je moeder gekregen?
A
mooie
B
armband
C
moeder
D
jij

Slide 10 - Quizvraag

Capelle aan den IJssel
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 11 - Quizvraag

zilveren
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 12 - Quizvraag

speelden
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 13 - Quizvraag

straks
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 14 - Quizvraag

wat voor een
A
zelfstandig naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 15 - Quizvraag

dit
A
zelfstandig naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 16 - Quizvraag

Van Persie wint de felbegeerde titel.

felbegeerde?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 17 - Quizvraag

Wat heb je gedaan?
'Wat' is een ....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 18 - Quizvraag

Wie haalt jullie op?

Wat voor soort is het woord WIE?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Het woord:
WIE
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

van
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die is
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Woordsoorten H2
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het bezit waarbij het hoort. Bijvoorbeeld: jouw pen, mijn tas, ons huis.


Als een voornaamwoord achter het bezit staat, is het een persoonlijk voornaamwoord.


Bijvoorbeeld: de pen van jou, de tas van mij, de hond van ons.

Slide 25 - Tekstslide

Wat heb je gedaan?

'je' is een ....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 26 - Quizvraag

Wij hebben ons vergist.
wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Wat heb je gedaan?

'je' is een ....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 28 - Quizvraag

Wie haalt jullie op?

Wat voor soort is het woord JULLIE?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Wie haalt jullie op?

Wat voor soort is het woord WIE?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 30 - Quizvraag

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord

Slide 31 - Quizvraag

MIJN telefoon ligt nog aan de lader.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Vanavond ga IK naar de film.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?
De jongen wees naar haar.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 34 - Quizvraag

Het is jouw boek.
Jouw is
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord

Slide 35 - Quizvraag

H3
Telwoorden
Hoofdtelwoord en Rangtelwoord

Slide 36 - Tekstslide

telwoorden
Telwoorden zijn woorden die een hoeveelheid of rangorde aangeven.

2 soorten:
  • hoofdtelwoord: vijf/tien/veel/weinig
  • rangtelwoord: vijfde/tiende/meeste/laatste

Slide 37 - Tekstslide

welk telwoord is het?

eerste
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 38 - Quizvraag

Het woord ZEVENDE is een:
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord

Slide 39 - Quizvraag

Hij heeft drie keer zijn rijexamen moeten doen.
Wat = drie?

A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 40 - Quizvraag

Het 6e lesuur zijn wij vrij.
wat is 6e?
A
Hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 41 - Quizvraag

Hoe noem je
"tweede - tachtigste - honderdste"?
A
Hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 42 - Quizvraag

3. Twee derde van mijn klas haalde voor die toets een cijfer hoger dan een voldoende.
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 43 - Quizvraag

Wat voor telwoord is:

veel

A
Rangtelwoord
B
Hoofdtelwoord

Slide 44 - Quizvraag

Wat voor telwoord is:

Meeste
A
Rangtelwoord
B
Hoofdtelwoord

Slide 45 - Quizvraag

Voor vrijdag maken:
H3 Zinsdelen
Opdracht 1, 2, 3, 4, 5  op blz. 108 t/m 110.

Slide 46 - Tekstslide

H3

Slide 47 - Tekstslide