Werkwoord (spelling) 1 Hfs. 4

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 2

Tegenwoordige tijd en Verleden tijd

Nederlands Werkwoordspelling 1

Hfst. 4

Wat ga je leren?

- Je leert werkwoorden in verleden tijd en tegenwoordige tijd te herkennen en te schrijven.

De trein heeft vertraging

De jongen fietste vorige week elke dag naar de voetbaltraining

Het vervoersbewijs kost €20

De chauffeur rijdt door het rode licht

Werkwoord

• Een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet of wat er gebeurt
• Van elk werkwoord bestaat er een tegenwoordige en verleden tijd 

Tegenwoordige tijd

• Tijd van nu
• Iets of iemand is op dit moment iets aan het doen
• De gebeurtenis is nog aan de gang 

Verleden tijd

• Tijd van vroeger
• Vroeger kan jaren geleden, maar ook een minuut geleden zijn
• De verleden tijd geeft aan dat een gebeurtenis voorbij is 

Opdracht: steek de kleur kaart omhoog waarvan jij denkt dat die bij de zin hoort. 

• Groen= tegenwoordige tijd
• Rood = verleden tijd 

Ga nu zelf verder waar je gebleven bent in het boek Nederlands werkwoordspelling 1