Present Simple/ Present Continuous

Present Simple/ Present Continuous
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Present Simple/ Present Continuous

Slide 1 - Tekstslide

Vertaal: Ik bezoek elke week mijn opa.

Slide 2 - Open vraag

Vertaal: Mijn broer is op dit moment aan het voetballen .

Slide 3 - Open vraag

Present Simple / Present Continuous
Tijd
Present Simple
Present Continuous
Wanneer
Als iets een feit of gewoonte is. Vaak, altijd of nooit. 
Als iets nu bezig is.
Vorm
I/you/we/they: Hele werkwoord.
he/she/it: Hele werkwoord + s
am/are/is  + hele werkwoord + ing
Voorbeeld
I always play tennis on Fridays.
I am playing tennis right now.

Slide 4 - Tekstslide

Is deze zin goed of fout?
He is living in Hoorn.
A
goed
B
fout

Slide 5 - Quizvraag

Maak vragend: He lives in Hoorn.
A
Is he living in Hoorn?
B
Does he live in Hoorn?
C
Do he lives in Hoorn?
D
Lives he in Hoorn?

Slide 6 - Quizvraag

Maak ontkennend: He likes school.
A
He doesn't likes school.
B
He doesn't like school.
C
He don't like school.

Slide 7 - Quizvraag

Welke bijwoorden van frequentie bij de present simple ken je?

Slide 8 - Woordweb

Signaalwoorden: dat het nu bezig is.

Slide 9 - Woordweb

I _______ (to play/not) basketball, I play tennis.
A
play not
B
am not playing
C
don't play
D
doesn't play

Slide 10 - Quizvraag

Look! Roger ________ (to play) outside.
A
plays
B
play
C
playing
D
is playing

Slide 11 - Quizvraag

Peter is in the kitchen. ____ (he - to bake) a birthday cake.
A
He bakes
B
He bake
C
He is baking
D
He baking

Slide 12 - Quizvraag

____ (they - to go) to the cinema every weekend?
A
Are they going
B
Do they go

Slide 13 - Quizvraag

Bij de present simple zet je _____ achter het werkwoord bij he/she/it

Slide 14 - Open vraag

Welke 3 vormen van het werkwoord 'to be' kan je vóór het werkwoord playing zetten?

Slide 15 - Open vraag

Maak ontkennend: She is playing the guitar.
A
She is not playing the guitar.
B
She ain't playing the guitar.
C
She doesn't play the guitar.

Slide 16 - Quizvraag

Maak vragend: Stan rides his bike to school.
A
Is Stan riding his bike to school?
B
Does Stan ride his bike to school?

Slide 17 - Quizvraag