PRESENT SIMPLE & PRESENT CONTINUOUS PRACTICE

PRESENT SIMPLE & PRESENT CONTINUOUS PRACTICE
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 3,4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

PRESENT SIMPLE & PRESENT CONTINUOUS PRACTICE

Slide 1 - Tekstslide

VERTAAL: IK BEZOEK MIJN OPA ELKE WEEK.

Slide 2 - Open vraag

vertaal: Mijn broer is aan het voetballen op dit moment.

Slide 3 - Open vraag

Maak ontkennend: He likes school.
A
He doesn't likes school.
B
He doesn't like school.
C
He don't like school.

Slide 4 - Quizvraag

Is deze zin goed of fout?
He is living in Zwolle.
A
goed
B
fout

Slide 5 - Quizvraag

Maak vragend: He lives in Zwolle.
A
Is he living in Zwolle?
B
Does he live in Zwolle?
C
Do he lives in Zwolle?
D
Lives he in Zwolle?

Slide 6 - Quizvraag

Welke bijwoorden van frequentie bij de present simple ken je?

Slide 7 - Woordweb

Signaalwoorden: dat het nu bezig is.

Slide 8 - Woordweb

I _______ (to play/not) basketball, I play tennis.
A
play not
B
am not playing
C
don't play
D
doesn't play

Slide 9 - Quizvraag

Look! Roger ________ (to play) outside.
A
plays
B
play
C
playing
D
is playing

Slide 10 - Quizvraag

Peter is in the kitchen. ____ (he - to bake) a birthday cake.
A
He bakes
B
He bake
C
He is baking
D
He baking

Slide 11 - Quizvraag

____ (they - to go) to the cinema every weekend?
A
Are they going
B
Do they go

Slide 12 - Quizvraag

Bij de present simple zet je _____ achter het werkwoord bij he/she/it

Slide 13 - Open vraag

Welke 3 vormen van het werkwoord 'to be' kan je vóór het werkwoord playing zetten?

Slide 14 - Open vraag

Maak ontkennend: She is playing the guitar.
A
She is not playing the guitar.
B
She ain't playing the guitar.
C
She doesn't play the guitar.

Slide 15 - Quizvraag

Maak vragend: Stan rides his bike to school.
A
Is Stan riding his bike to school?
B
Does Stan ride his bike to school?

Slide 16 - Quizvraag

H/V maak een keuze
mening hebben:
A
What do you think about the situation?
B
What are you thinking about the situation.

Slide 17 - Quizvraag

H/V Maak een keuze
Waar denk je aan?
A
What do you think about?
B
What are you thinking about?

Slide 18 - Quizvraag