In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
20/9
ensemble : 16 c et d
les moyens de transport ( 24)
les prépositions pays/villes (25)
Slide 1 - Tekstslide
16c : 1. Valentin.....(1) tombé en vélo? Oui, il ........... (2) eu un petit accident
A
1. a
2. est
B
1. suis
2. ont
C
1. est
2. a
D
1. a
2. ont
Slide 2 - Quizvraag
16c Elles .....(1) allées où tes soeurs? Elles .....(2) parties en vacances
A
1. ont
2. ont
B
1. est
2. êtes
C
1. sont
2. ont
D
1. sont
2. sont
Slide 3 - Quizvraag
16c tu .........(1) arrivé à l'heure? Non ............(2). raté le train
A
1. es
2. j'ai
B
1. as
2. je suis
C
1. est
2. sont
Slide 4 - Quizvraag
16c vous ........(1) passé les vacances où? Nous ..............(2) restés en France
A
1. avez
2. avons
B
1. avons
2. avez
C
1. avez
2. sommes
Slide 5 - Quizvraag
16c Rohanna ......(1) fait du camping en Italie? Oui est maintenant elle ...........(2) revenue
A
1. ont
2. ont
B
1. a
2. est
C
1. est
2. est
D
1. est
2. a
Slide 6 - Quizvraag
pas het voltooid deelwoord aan (schrijf het hele voltooid deelwoord op) ma grand-mère est arrivé....... en train
Slide 7 - Open vraag
pas het voltooid deelwoord aan (schrijf het hele voltooid deelwoord op) tu es allé...... au match de foot Fleur?
Slide 8 - Open vraag
pas het voltooid deelwoord aan (schrijf het hele voltooid deelwoord op) vous êtes sorti...... vendredi soir, Madame?
Slide 9 - Open vraag
pas het voltooid deelwoord aan (schrijf het hele voltooid deelwoord op) mes copines sont monté......... dans le mauvais métro
Slide 10 - Open vraag
pas het voltooid deelwoord aan (schrijf het hele voltooid deelwoord op) mes parents sont resté ...... à la maison cette année
Slide 11 - Open vraag
16d Oscar ............... a la fin de la fête
A
a parti
B
est parti
C
sont partis
D
est partie
Slide 12 - Quizvraag
16d ............... en Belgique
A
nous avons retrouré
B
nous sommes retourné
C
nous sommes retournés
D
nous avons retournés
Slide 13 - Quizvraag
16d Anne Marie ............. à quatre heures
A
a arrivé
B
est arrivé
C
a arrivée
D
est arrivée
Slide 14 - Quizvraag
16d. ............... Madame?
A
vous avez tombé
B
vous êtes tombée
C
vous avez tombée
D
vous êtes tombé
Slide 15 - Quizvraag
16d Mes copines............ chez moi
A
ont venu
B
ont venues
C
sont venu
D
sont venues
Slide 16 - Quizvraag
16d Il ......... du métro
A
a descendu
B
a descendue
C
est descendu
D
est descendue
Slide 17 - Quizvraag
16d Henri et Selma ..... ensemble
A
ont sorti
B
sont sortie
C
ont sortis
D
sont sortis
Slide 18 - Quizvraag
16d mes amis/ mes copains ............ au parc Astérix
A
sont allé
B
sont allés
C
ont allé
D
ont allés
Slide 19 - Quizvraag
Les moyens de transport
je pars en Renault, je rentre en vélo!
Slide 20 - Tekstslide
C'est quoi?
A
une voiture
B
un camion
C
un tram
D
un bus
Slide 21 - Quizvraag
C'est quoi?
A
un camion
B
un bus
C
un tram
D
une voiture
Slide 22 - Quizvraag
C'est quoi?
A
un train
B
un voiture
C
un tram
D
un taxi
Slide 23 - Quizvraag
C'est quoi?
A
à pied
B
un moto
C
une avion
D
un vélo
Slide 24 - Quizvraag
C'est quoi?
A
un vélo
B
un moto
C
à pied
D
un taxi
Slide 25 - Quizvraag
Hoe gebruik je het?
Ik ga met de bus
Ik ga met de auto
Ik ga te voet Ik ga op de fiets
Ik ga op de moto
Slide 26 - Tekstslide
- kan je erin : EN
- zit je erop : à
Ik ga metde bus.
Je vais en bus.
Ik ga op de fiets.
Je vais à vélo.
Slide 27 - Tekstslide
Lijst landen te leren f-n en n-f
l'Angleterre
l'Allemagne
la Belgique
l'Espagne
la France
la Grèce
l'Italie
la Hollande
la Pologne
la Suède
la Suisse
le Danemark
le Luxembourg
le Maroc
le Portugal
le Canada
les Pays-Bas
les États-unis
Slide 28 - Tekstslide
Voorzetsels bij landen en steden/dorpen
Slide 29 - Tekstslide
voorzetsels bij steden/landen
vertaling van in/naar
-Marc habite à Bruxelles.
-J'ai été en France.
-Tu vas aux Etats-Unis?
-Non, je vais au Portugal.
Slide 30 - Tekstslide
les pays = de landen
Voor de meeste landen komt in het Frans een lidwoord voor. Sommige landen zijn :
1. mannelijk: vb le Danemark, le Maroc , le Portugal, le Maroc, le Canada
2. vrouwelijk:vb la France, la Suède, la Belgique, la Hollande
3. meervoud: vb les Pays-Bas, les Etats-Unis
landennamen die met een klinker beginnen : l'Angleterre/ l'Espagne/ l'Irlande
Slide 31 - Tekstslide
Villes / villages
Om een stad of dorp aan te geven gebruik je het voorzetsel 'à'.
Voorbeeld:
Je vais à Paris
Je vaisà Pijnacker
Slide 32 - Tekstslide
Continents
Om continenten aan te geven gebruik je het voorzetsel 'en'.
Voorbeeld:
En AfriqueEn Asie
En EuropeEn Amérique
En Océanie
Slide 33 - Tekstslide
Pays
Bij landen heb je drie opties: en / au/ aux
Om te bepalen welk voorzetsel bij welk land hoort, moet jeweten of een land mannelijk (er staat LE voor), vrouwelijk (er staat LA voor) of meervoud is (er staat LES voor)
Als een land met een klinker begint gedraagt hij zich als een land dat vrouwelijk is.
Slide 34 - Tekstslide
Pays
'En'
Féminin (vrouwelijk)
Beginnend met een klinker (en Espagne) (en France)
Slide 35 - Tekstslide
Pays
'au'
Masculin (mannelijk)
Eindigt niet op een e ( au Danemark)( au Canada, au Pérou, au Japon)
Slide 36 - Tekstslide
Pays
Aux
Pluriel (meervoud)
Voorbeeld:
Aux États-Unis
Aux Pays-Bas
Slide 37 - Tekstslide
Résumé
À = dorp en steden
En = continenten en vr. landen en landen die met een klinker beginnen