les 5

Quel temps fait-il aujourd'hui?
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Quel temps fait-il aujourd'hui?

Slide 1 - Tekstslide

  • overhoren vocabulaire
  • votooide tijd met être
  • écouter
Le but: à la fin de ce cours:
  • heb ik geoefend met de woordjes
  • begrijp ik het voltooid deelwoord met être
  • heb ik geoefend met luisteren

Slide 2 - Tekstslide

Je vais .......

Slide 3 - Open vraag

Tu vas .......

Slide 4 - Open vraag

Il va ....

Slide 5 - Open vraag

Je vais ....

Slide 6 - Open vraag

Je vais ....

Slide 7 - Open vraag

l'aéroport
la Seine
sportif
bouchons
la gare
aller aux États-Unis
aller en Angleterre
les magasins sont tout près
à Paris
aux Pays-Bas, aller à l'ecole

Slide 8 - Tekstslide

La météo: sleep het juiste weer naar het juiste plaatje.
Il fait mauvais
Il fait chaud
Il fait froid
Il fait 22 degrés

il fait beau

Slide 9 - Sleepvraag

La météo: sleep het juiste weer naar het juiste plaatje.
Il neige
Il y a du soleil
Il pleut
Il fait -5 degrés

Il y a du vent


Slide 10 - Sleepvraag

Quel temps fait-il?

Slide 11 - Open vraag

Quel temps fait-il?

Slide 12 - Open vraag

Quel temps fait il?

Slide 13 - Open vraag

Exercice 19
la gare, le guichet, bonne idée, rater, voie, le panneau.


Slide 14 - Tekstslide

Exercice 20
1 Il y a du monde !
2 Et le train part dans cinq minutes !
3 On peut aussi acheter les billets au distributeur automatique.
4 Le train RER ligne A en direction de Marne-la-Vallée partira voie trois.
5 Dépêche-toi, Chloé ! Les portes vont fermer.
6 On a raté le train !

Slide 15 - Tekstslide

Exercice 21
B 1 Excusez-moi, madame. Pour aller aux Champs-Élysées, c’est quelle ligne ?
 2 C’est direct ?
 3 Non, il faut changer à Châtelet-Les Halles.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de passé composé?
De passé composé is in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd.
Bijvoorbeeld:
Hij heeft gegeten. = Il a mangé.
a = hulpwerkwoord (avoir)
mangé = voltooid deelwoord. 
blz 22 boek!

Slide 17 - Tekstslide

Avoir of être als hulpwerkwoord?
In het Frans kun je avoir en être bij de passé composé niet altijd letterlijk vertalen. Ik ben begonnen wordt bijvoorbeeld j'ai commencé.

Je gebruikt être als hulpwerkwoord bij werkwoorden die te maken hebben met: komen, weggaan of blijven. 

Slide 18 - Tekstslide

aller (allé)          gaan
venir (venu)      komen 
Arriver (arrivé) aankomen
Partir (parti)      vertrekken
Rester (resté)   blijven
Sortir (sorti)     uitgaan
Descendre (descendu)
                   naar beneden gaan


monter (monté) omhoog gaan, instappen
Mourir (mort)   doodgaan
Naître (né)         geboren worden
monter (monté) omhoog gaan, instappen
tomber (tombé) vallen
passer (passé)    langsgaan
retourner (retourné) teruggaan
Kijk op blz 22 voor volledige lijst

Slide 19 - Tekstslide

De passé composé met être:
Als een werkwoord met être vervoegd wordt, moet je het voltooid deelwoord aanpassen aan het onderwerp.

Paul est allé en France.
Marie est allée aux Pays-Bas.
Paul et Jean sont allés en Allemagne.
Marie et Nina sont allées au Portugal.

Slide 20 - Tekstslide

Letters die je toe moet voegen aan het voltooid deelwoord bij het hulpwerkwoord être.
enkelvoud
meervoud
mannelijk
-
s
vrouwelijk
e
es

Slide 21 - Tekstslide

Schrijf op bij blz 23!
Let op:
Het is
C'est

Slide 22 - Tekstslide

être
=
 zijn




Sleep de juiste vorm van être naar het onderwerp
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
es
sont
est
êtes
sommes
suis

Slide 23 - Sleepvraag

elles sont................(partir - parti)
Hoe schrijf je: vertrokken?
A
parti
B
partis
C
parties
D
partie

Slide 24 - Quizvraag

Daisy ___ ___ hier-soir. (sortir - sorti)
Hoe schrijf je: is uitgegaan?
A
est sorti
B
es sortie
C
est sortis
D
est sorties

Slide 25 - Quizvraag

elle est ... .(venir - venu)
Hoe schrijf je: gekomen?
A
venue
B
venu
C
venus
D
venues

Slide 26 - Quizvraag

Vous ... ... .(arriver)
Jullie zijn aangekomen.
A
Vous avez arrivé
B
Vous êtes arrivés

Slide 27 - Quizvraag

hij is gevallen (tomber)
A
il a tombé
B
il est tombé
C
il a tombe
D
il est tomber

Slide 28 - Quizvraag

Maken exercices 16c en 16d

Slide 29 - Tekstslide

Maken exercices 18
Dit is het niveau van de toets!

Slide 30 - Tekstslide