Voorzetsels landen + passé composé 3H

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Voorzetsels landen + passé composé

- Hoe zeg je dat je in/naar een land bent/gaat?

- Herhalen passé composé

in / naar + stad / land

Ik ga naar Parijs.                Je vais à Paris.

Hij is in Spanje.                   Il est en Espagne.

Zij gaat naar Portugal.    Elle va au Portugal.

Wij zijn in Nederland.      On est aux Pays-Bas.

Pays

• Bij landen heb je drie opties: en / au / aux
  

• Om te bepalen welk voorzetsel bij welk land hoort, moet je het geslacht weten van het land. 
  

Pays: En

• Vrouwelijke landen: Féminin
  
• 'En' 
  

• Eindigen  altijd op een 'e'
  en Espagne; en France; en Italie

Pays: Au

• mannelijke landen: masculien
  
• 'au'
  

• Eindigt niet op een e (vrouwelijk), s of x  eindigen.
  ( au Danemark)( au Canada, au Pérou, au Japon) au Maroc

Pays

• Aux
  
• Pluriel 
  

Voorbeeld: 

        Aux États-Unis

        Aux Pays-Bas

Villes / villages

Om een stad of dorp aan te geven gebruik je het voorzetsel 'à'. 

Voorbeeld:

        Je vais à Paris 

        Je vais à Londres

Espagne

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Danemark

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Belgique

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Pays-Bas

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Paris

1. À
2. En
3. Au
4. Aux

en

au

à

aux

États-Unis

France

Allemagne

Rotterdam

Danemark

Bruxelles

à

en

au

aux

Autruche

New York

Pays-Bas

Brésil

Barcelone

États-Unis

Canada

Angleterre

Le passé composé, herhaling

De passé composé

bestaat uit 3 delen: Ik heb gegeten

1: Onderwerp (je, tu, il, elle, etc.)

2: Hulpwerkwoord avoir 

3: Voltooid deelwoord

STAP 1: Het werkwoord avoir

Het werkwoord avoir is heel belangrijk.

STAP 2: Voltooid deelwoord

• Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats.

manger---> mangé;  parler---> parlé, regarder---> regardé

Onregelmatige vormen

avoir: hebben

être: zijn

faire: doen/maken

Deze werkwoorden krijgen een ander voltooid deelwoord (2e stap) 

Avoir: hebben

eu= gehad

Être: zijn

été= geweest

Faire: doen/maken

fait= gedaan/gemaakt 

Passé composé

manger	j'ai
parler	tu as
avoir	il a
être	on a
faire	nous avons

mangé

parlé

eu

été

fait

Maak een zin met een passé composé.

mon

cousin

a

une

chanson

chanté

Vul het verhaal aan met de passé composé:

Moi, (ik, rencontrer) _______ beaucoup de jeunes.

Vul het verhaal aan met de passé composé:

(mijn ouders, visiter) ______ la Sagrada Familia.

Vul het verhaal aan met de passé composé:
Salut Timéo,
Tu as passé de bonnes vacances ?
Moi, (ik ben geweest) _________ en Espagne avec ma famille.

Vul het verhaal aan met de passé composé:

(wij hebben gemaakt) ________ un tour à Barcelone.

Vul het verhaal aan met de passé composé:

Et vous, (jullie hebben gehad) _____ du beau temps?
A plus, Ambre.