Havo 4 - verwijzen

verwijzen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

verwijzen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
-Uitleg fouten bij verwijswoorden
-Ballon debat
-Weektaak of overtuigende presentatie 

Slide 2 - Tekstslide

verwijzen
Ik kan fouten bij verwijswoorden herkennen en verbeteren.


Slide 3 - Tekstslide

Fouten met verwijzen
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een eerdergenoemd woord en soms vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat. 

Het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst, heet het antecedent.

Slide 4 - Tekstslide

Fouten met verwijzen
Om te bepalen welk verwijswoord je moet gebruiken, moet je eerst het antecedent zoeken. Kies daarna met behulp van het schema een correct verwijswoord. 

Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep (bijvoorbeeld een zinsdeel), zoek dan de kern van die woordgroep.

Slide 5 - Tekstslide

schema verwijswoorden

Slide 6 - Tekstslide

lastige gevallen
Onzijdige woorden zijn het-woorden. Verwijs naar onzijdige woorden met het en zijnNamen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden:

– Naarden (o) is blij met zijn vestingwerken, die tot de mooiste van Nederland behoren.

Slide 7 - Tekstslide

lastige gevallen
Mannelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.

Mijn klassieke radio (m) deed het niet meer, maar gelukkig kon hij gerepareerd worden.

Slide 8 - Tekstslide

lastige gevallen
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar:

– De wijkvereniging (v) vroeg haar leden toestemming voor een kleine contributieverhoging..

Slide 9 - Tekstslide

lastige gevallen
Aan sommige woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn: de stewardess, de wolvin; ook: het meisje, het zusje

De-woorden op de volgende uitgangen zijn vrouwelijk:
-heid (minderheid)        -ing (beweging)                      -te (gewoonte)
-ij (tovenarij)                     -theek (bibliotheek)              -uur (natuur)
-nis (geschiedenis)       -schap (vriendschap)           -de (waarde)
-iek (politiek)                    -teit (universiteit)                   -st (komst)

















Slide 10 - Tekstslide

die, dat, deze, dit
Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit:


– Christo, de Bulgaarse kunstenaar die gebouwen inpakte, woonde na 1964 in de VS.
– Waarschijnlijk was de Pont Neuf in Parijs het bekendste object dat hij onder handen nam.

















Slide 11 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
->dat, wat :
* Het leukste dat ik gedaan heb. ->  het leukste wat

WAT -> onbepaald voornaamwoord, overtreffende trap, hele zin
DAT ->  zelfstandig naamwoord


Slide 12 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
-> hen, hun
*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog.  ->   geeft hun

HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
           -> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel 
                 (geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
           -> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)


Slide 13 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
->waarnaar, naar wie, waarover, over wie, etc.
* Bij Nederlands mag je zelf een leerling kiezen waarnaast je wil     zitten.    ->  naast wie

Bij mensen :  vz + WIE  (van wie, over wie, voor wie, ...)
Bij dieren/dingen:  WAAR + vz    (waarvan, waarover, waarvoor,...)


Slide 14 - Tekstslide

oefenen

Slide 15 - Tekstslide

Het groepje jongens ... daar staat, ken ik niet.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 16 - Quizvraag

Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht, ... ik erg leuk vind.
A
dat
B
wat

Slide 17 - Quizvraag

De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie

Slide 18 - Quizvraag

Wat heb je ... eigenlijk verteld?
A
hen
B
hun

Slide 19 - Quizvraag

In de middeleeuwen liet men kinderen bier drinken, omdat water gevaarlijk voor ... kon zijn.
A
hen
B
hun

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Ballondebat
Oefenen met argumenteren/presenteren.

Slide 22 - Tekstslide

ballondebat
Stel je voor, je zit met z’n vijven in een luchtballon die op het punt staat neer te storten. Alle spullen die gemist kunnen worden zijn al over boord gegooid:
tassen, drinken, eten etc., maar dit is niet voldoende. Er zit niets anders op, vier ballonvaarders zullen uit de ballon moeten springen. Eén iemand kan dus maar in de ballon blijven en overleven. Maar wie?

Deze kwestie zullen jullie moeten oplossen met het ballondebat.

Slide 23 - Tekstslide

voorbereiding - 5 min
Voor deze oefening mag je zelf een personage kiezen waar je veel humor in kwijt kunt, bijvoorbeeld: Donald Trump, Oprah, Maxima, Willem-Alexander
Martien Meiland (Chateau Meiland) ,Sinterklaas, ...

Bedenk waarom jij in de ballon moet blijven. Waarom kan de wereld echt niet zonder jou?

Slide 24 - Tekstslide

uitvoering - 1 min per persoon
Drie groepjes van 7 personen: 5 in de ballon, 2 observeren

Vertel om de beurt in één minuut waarom jij in de ballon moet blijven.

Wie had de sterkste argumenten?



Slide 25 - Tekstslide

weektaak
H7 Formuleren - paragraaf 2
4 opdrachten naar keuze

Klaar? -> verder met overtuigende presentatie
                  

Slide 26 - Tekstslide