Hoofd- en bijzinnen

Hoofd- en bijzinnen
- persoonsvorm opfrissing
- herhaling blok 1 enkelvoudige en samengestelde bijzinnen
- uitleg onderschikkende en nevenschikkende bijzinnen

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofd- en bijzinnen
- persoonsvorm opfrissing
- herhaling blok 1 enkelvoudige en samengestelde bijzinnen
- uitleg onderschikkende en nevenschikkende bijzinnen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Door het donkere bos liepen vreemde, groen geverfde mannetjes.
A
1
B
2
C
3

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Wil je een ijsje of wil je een kaassoufflé?
A
1
B
2
C
3

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Het kaassouffleetje dat ik gisteren at, was niet echt lekker, doordat het niet gaar was.
A
1
B
2
C
3

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Enkelvoudige zin
Een enkelvoudige zin is een zin met één persoonsvorm (pv). 
Voorbeeld: Tot laat in de avond dansten (pv) de leerlingen op het schoolplein.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zin
Een samengestelde zin is een zin met twee of meer persoonsvormen
Voorbeeld: De scooter van Klaas werd (pv) gestolen, toen hij een broodje kocht (pv).

              Tip: verander de zin van tijd. De werkwoorden die     veranderen zijn persoonsvormen.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Even een paar quizvragen om te oefenen met het vinden van het aantal persoonsvormen.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zin
Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer enkelvoudige zinnen. Elke van deze enkelvoudige zinnen heeft een eigenpersoonsvorm. Een samengestelde zin bevat dus twee of meer persoonsvormen.

De poes miauwt. + Ze heeft honger. = De poes miauwt, want ze heeft honger.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zin
Bij zinsontleden zet je een dubbele zinsdeelstreep tussen de twee zinnen van een samengestelde zin:

Gisteren | miauwde | de poes | van de honger || en | vandaag | is | ze | op muizenjacht | gegaan.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin en bijzin herkennen
1. Zet de zin in een andere tijd
2. Per PV een zin
3. PV + OW naast elkaar? --> Hoofdzin
4. PV + OW niet naast elkaar --> Bijzin

Als ik erg mijn best doe, haal ik misschien wel een tien. 


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin en bijzin
In een samengestelde zin staat altijd een hoofdzin.

Aan die hoofdzin plak je nog een hoofdzin: hoofdzin + hoofdzin
Of je plakt er een bijzin aan:                                 hoofdzin + bijzin
De bijzin kan ook vooraan staan:                       bijzin + hoofdzin

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kenmerken hoofdzin
Een hoofdzin ziet er net zo uit als een enkelvoudige zin:
 
• het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar;
• de persoonsvorm staat op de eerste of tweede plaats in de zin.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

kenmerken bijzin
In de bijzin verandert de volgorde:
 
• het onderwerp en de persoonsvorm staan uit elkaar (of je kunt ze uit elkaar halen).
• de persoonsvorm staat op de laatste of een na laatste plaats in de zin.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorbeeld
De poes heeft honger. + De kater van de buren heeft haar bakje leeggegeten.
=
De poes heeft honger, omdat de kater van de buren haar bakje heeft leeggegeten.

Hoofdzin  +  bijzin

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorbeeld
Hij gaat vandaag naar school en hij gaat morgen naar de tandarts.

Hoofdzin + hoofdzin

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin of bijzin?

'... als ik mijn pianoles kan afzeggen.'
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 17 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat niet naast de persoonsvorm (kan).
Hoofdzin of bijzin?

'Ik ga morgen naar de kapper.'
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 18 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat naast de persoonsvorm (ga).
Nina leest een boek en Cato is aan het koken.
A
bijzin, hoofdzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De oude man zit op de kruk, omdat hij moe is.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Fien gaat naar de dokter, omdat ze haar arm heeft gebroken.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, bijzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, hoofdzin

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maken blok 1
Opdracht 15, 16 en 17

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is belangrijk?
Hoe herken je een hoofdzin?
Hoe herken je een bijzin?

Wat zijn de nevenschikkende zinnen?
Wat zijn de onderschikkende zinnen?

Een nevenschikkende zin bestaat altijd uit twee hoofdzinnen. 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nevenschikkende zinnen 
Een nevenschikkende zin bestaat uit twee hoofdzinnen. De persoonsvorm staat in beide zinnen naast het onderwerp.

Wij gaan eerst naar huis en daarna gaan wij eten.


Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderschikkende zinnen
Een onderschikkende zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin. In de bijzin staat de persoonsvorm niet naast het onderwerp, maar ergens achteraan in de zin.

Wij gaan snel naar huis (hoofdzin), omdat we honger hebben (bijzin). 





Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nina leest een boek en Cato is aan het koken.
A
Nevenschikkend en nevenschikkend

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De oude man zit op de kruk, omdat hij moe is.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Fien gaat naar de dokter, omdat ze haar arm heeft gebroken.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, bijzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, hoofdzin

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die --> de-woorden
  • Dat --> het-woorden
  • Wat --> hele zin of naar iets, alles of weinig



Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (1)
De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:
'De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 34 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.

Die = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar het woord/woorden dat eerder genoemd is)
De boom = antecedent (die zegt iets over de boom)

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorbeeld 2 (betrekkelijk vnw met ingesloten antecedent)
Een hamburger eten is iets wat niet heel gezond is.


Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord?
Een hamburger eten is iets wat niet heel gezond is.

Slide 37 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Aanvulling antwoord
Wat je daar eet, is ongezond.

wat= betrekkelijk voornaamwoord
moet 'wat' zijn, omdat het verwijst naar iets.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies