HV2 2E week 13 les 2 Grammatica: uitleg voornaamwoorden


  • Doe je telefoon in de telefoontas.
  • Ga op je vaste plek zitten.
  • Spullen op orde (lesboek, leesboek, schrift, pen, opgeladen iPad)
  • Pak je leesboek.
  • iPad in de tas. Die gebruik je alleen als de docent het zegt en alleen voor het vak Nederlands.
  • Geen tas op tafel.
  • Geen onacceptabel gedag.
  • Bij het samenwerken met je buur praat je zachtjes. 
  • Niet aan elkaar zitten. 

  • Tijdens de instructie en het stil lezen wordt er niet gepraat of contact gemaakt. 
  • Eén keer waarschuwen is je naam op bord. Tweede keer is inkomen (je kan in de meeste gevallen wel in de les blijven) en worden je ouders geïnformeerd. 
  • Niet achterom zitten.
  • Je maakt je huiswerk. 
  • Geen jas of kauwgom in het lokaal (als je wel een jas in het lokaal hebt, breng je die naar beneden en word je op te laat gezet). 

Regels
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les


  • Doe je telefoon in de telefoontas.
  • Ga op je vaste plek zitten.
  • Spullen op orde (lesboek, leesboek, schrift, pen, opgeladen iPad)
  • Pak je leesboek.
  • iPad in de tas. Die gebruik je alleen als de docent het zegt en alleen voor het vak Nederlands.
  • Geen tas op tafel.
  • Geen onacceptabel gedag.
  • Bij het samenwerken met je buur praat je zachtjes. 
  • Niet aan elkaar zitten. 

  • Tijdens de instructie en het stil lezen wordt er niet gepraat of contact gemaakt. 
  • Eén keer waarschuwen is je naam op bord. Tweede keer is inkomen (je kan in de meeste gevallen wel in de les blijven) en worden je ouders geïnformeerd. 
  • Niet achterom zitten.
  • Je maakt je huiswerk. 
  • Geen jas of kauwgom in het lokaal (als je wel een jas in het lokaal hebt, breng je die naar beneden en word je op te laat gezet). 

Regels

Slide 1 - Tekstslide

Stil lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag

H21 vragend en onbepaald voornaamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Te behandelen grammatica Kern P3
H5 Taalkundig ontleden (zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel. voornaamwoorden, soorten werkwoorden): behandeld

H6 Redekundig ontleden (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling): behandeld

H20 Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde: behandeld
H21 Voornaamwoorden & telwoorden: week 13/14

H35 Samengestelde zinnen en voegwoorden: behandeld

H36 Bijvoeglijke bepaling & bijstelling: week 15

Week 15: oefentoets. Week 16: wea afwezig (op ma na): aan de slag met PO. 

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen

Je leert hoe je vragende en onbepaalde voornaamwoorden herkent in een zin.  

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling vorig lessen

Hoofdzinnen en bijzinnen
Voegwoorden
Voornaamwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Twee soorten zinnen
Enkelvoudige zin (1 pv):
De docent roept de leerlingen.
De leerlingen stoppen met praten.

Samengestelde zin (meer dan 1 pv):
De docent roept de leerlingen en de leerlingen stoppen met praten.

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdzinnen en bijzinnen
Een samengestelde zin kan bestaan uit:
- twee hoofdzinnen
- een hoofdzin en bijzin(nen)


Slide 8 - Tekstslide

Hoofdzin
Een hoofdzin is een zin die ook op zichzelf kan staan.
Als er twee hoofdzinnen worden samengesteld, staat er altijd een nevenschikkend voegwoord (signaalwoord) tussen. Dat zijn de woorden:
dus en want of maar

De docent roept de leerlingen, dus stoppen zij met praten.

Slide 9 - Tekstslide

Voegwoorden
- nevenschikkende voegwoorden: 
deze verbinden twee hoofdzinnen met elkaar. 

Er zijn er maar 5: 
dus en want of maar (DEWOM)              

Slide 10 - Tekstslide

Bijzin
Een bijzin is een zin die niet op zichzelf kan staan.
Een bijzin wordt altijd gekoppeld aan een hoofdzin met een onderschikkend voegwoord (signaalwoord). Daarvan zijn er veel meer: wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, of .....

De docent roept de leerlingen dus stoppen zij met praten.

Slide 11 - Tekstslide

Voegwoorden

- onderschikkende voegwoorden

deze verbinden een hoofdzin en bijzin. 


Slide 12 - Tekstslide

Kenmerken hoofdzin:

- O en PV staan naast elkaar.


- PV staat op plek 1 of 2 in de zin.


- Elke samengestelde zin heeft een HZ.


- Een samengestelde zin kan 2 HZ hebben.

Kenmerken bijzin:

- O en PV staan niet naast elkaar/je kunt het woordje 'niet' ertussen zetten.

- PV staat op de laatste of een na laatste plek in de zin.

- Niet elke samengestelde zin heeft een BZ.

- BZ kan vooraan of achteraan staan.

Slide 13 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen

Zo herken je hoofd- en bijzinnen:

1. Maak de zin vragend; dan vind je de PV van de hoofdzin.

2. Verander de zin van tijd; dan vind je alle PV's.

3. Zoek van de zinnen alle PV's en O's.

4. Probeer of je tussen de PV en O een woord kunt invoegen.

      - Dat lukt niet: hoofdzin.

      - Dat lukt wel: bijzin.

Slide 14 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen

Er zijn dus een paar combinaties mogelijk:

1. {hoofdzin} + {hoofdzin}

Hij zwaait opa en oma uit, want die gaan een grote reis maken.

2. {hoofdzin} + (bijzin)

Hij hoopt dat hij opa en oma kan uitzwaaien.

3. (bijzin)+  {hoofdzin}

Omdat opa en oma op reis gaan, zwaait hij ze uit.

Slide 15 - Tekstslide

Onderschikkend en nevenschikkend
Nevenschikkend : minimaal twee hoofdzinnen 
Bijv.: {hoofdzin Ik (ow) heb nooit geld bij me}, want {hoofdzin ik (ow) gebruik mijn pinpas}.
Onderschikkend: hoofdzin met bijzin(nen)
Bijv.: {hoofdzin Cheryll (ow) heeft besloten ( bijzin dat zij (ow) contant geld meeneemt) en ( bijzin dat ik (ow) met mijn pinpas betaal)}.

Slide 16 - Tekstslide

Voornaamwoorden die je al kent
persoonlijk voornaamwoord: ik hij ons hen jij jou u zij wij jullie haar ons 

bezittelijk voornaamwoord: hun mijn haar jouw zijn ons/onze jullie/uw

aanwijzend voornaamwoord: deze die dit dat zulke zo'n

betrekkelijk voornaamwoord: een betrekkelijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een woord of groepje woorden dat eerder genoemd is. De betrekkelijk voornaamwoorden die je tegen kan komen zijn: ‘dat’, ‘die’, ‘wat’, ‘wie’, ‘hetgeen’ en ‘welke’. 

Slide 17 - Tekstslide

Herhaling voornaamwoorden

Slide 18 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 19 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 2
  • Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
  • Het meisje heeft een jurk gekocht. 

  • Zij heeft een jurk gekocht

Slide 20 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 1
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar opa

  • Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

Slide 21 - Tekstslide

Schrijfwijze bezittelijk vnw. 2

  • Dat is toch jouw laptop? 
  • Daar staat uw bureau. 
  • Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord. 

Slide 22 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of ding aan. 
Met dat woord wijs je dus iets aan. 

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. 

Slide 23 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Deze, die, dit, dat, gene, gindse, zulke, zo'n, dergelijke. 
  • de-woorden> deze en die
  • het-woord> dit en dat
  • meervoud> deze en die

Slide 24 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 25 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord 
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 26 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die
  • Dat
  • Wie 
  • Wat
  • Welke = ouderwets (in plaats van welke kan je altijd 'die' gebruiken)
  • Hetgeen = ouderwets (in plaats van hetgeen kan je altijd 'dat wat' gebruiken). Verwijst naar hele zinnen!

De kamer, welke voorzien is van een nieuwe vloer, is bijna klaar. 
De kamer,die voorzien is van een nieuwe vloer, is bijna klaar. 

We renden gisteren de marathon, hetgeen de meeste hardlopers erg zwaar vinden.

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.
De jongen die daar staat, zit bij mijn broer in de klas.
Eindelijk is ons huis, dat al twee jaar te koop staat, verkocht.
Het enige wat ik deze vakantie wil doen, is aan het strand liggen.

Slide 28 - Tekstslide


Betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent
Bij een ingesloten antecedent wordt het antecedent niet genoemd.

Het antecedent zit al in het betrekkelijk voornaamwoord.

Je kunt het ingesloten antecedent vervangen door: 
wat = dat wat of wie = degene die 
Wat je zegt ben je zelf. - Ddat wat je zegt ben je zelf. 
Wie dat zegt, begrijpt het niet. - Degene die zoiets zegt, begrijpt het niet. 

Slide 29 - Tekstslide

Herhaling wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Blz. 86 Kern

Slide 30 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Geeft aan dat twee personen een 'wederzijdse handeling' verrichten. 'We zien elkaar vanavond!'

Er bestaan maar drie wederkerige voornaamwoorden: 
elkaar/elkander/mekaar

Slide 31 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Wederkerend betekent dat iets terugkomt. Het onderwerp van de zin 'keert weer' terug. 

We kennen in het Nederlands wederkerende werkwoorden. Die beginnen altijd met 'zich', bijvoorbeeld:
  • zich schamen
  • zich verslapen

Slide 32 - Tekstslide

Vervoegen
Als je wederkerende werkwoorden gaat vervoegen, dan komt er een deel van het werkwoord terug.
Voorbeeld:
  • Zich vergissen
  • Ik vergis me
  • Hij vergist zich
  • Wij vergissen ons

Slide 33 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord

Slide 34 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Wederkerend betekent dat iets terugkomt. Het onderwerp van de zin 'keert weer' terug. 

We kennen in het Nederlands wederkerende werkwoorden. Die beginnen altijd met 'zich', bijvoorbeeld:
  • zich schamen
  • zich verslapen

Slide 35 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Vervangt een persoon of ding en staat vaak vooraan in een vraagzin.

Wie wil het ijs pakken?
Welke grapjas heeft dit gedaan?

Dit zijn de vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 36 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Verwijst niet naar specifieke zaken of personen, maar is algemeen. 
Iemand moet het zeggen. 
Ik heb iets te zeggen. 

Het kan zelfstandig of bijvoeglijk gebruikt worden. 
Sommige mensen lusten dat niet. 
Sommige lusten dat niet. 

Onbepaalde voornaamwoorden:
iemand, niemand, iets, niets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), verschillende, je, men, het

Slide 37 - Tekstslide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan de behandelde voornaamwoorden herkennen en benoemen. 

Slide 38 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
H20 opdracht 6 en 7

H35 opdracht 5 en 6
Dit moeten we nog nakijken a.s. maandag 3 april!

Slide 39 - Tekstslide

Huiswerk
Je hebt dit a.s. maandag klaar:
  • het 3e artikel en de verwerkingsopdracht 
  • inleiding betoog

Slide 40 - Tekstslide

Aan de slag: keuze

  • Ga aan de slag met je PO. 

  • Maak een kleurplaat woordsoorten.
  • Je mag ook een oefentoets redekundig ontleden maken.





    Slide 41 - Tekstslide

    Is de opdracht duidelijk?

    Jullie gaan zelfstandig werken. 
    Als je hulp nodig hebt, ben ik er voor je. 

    Slide 42 - Tekstslide

    Zijn voor jou de lesdoelen behaald

    Ik kan de vragende en onbepaalde voornaamwoorden herkennen en benoemen. 

    Slide 43 - Tekstslide

    Volgende les
    H21 telwoord

    Slide 44 - Tekstslide

    Hoe ging deze les?
    Wat heb je geleerd vandaag?

    Wat vond je leuk aan deze les? 

    Heeft iemand vragen?

    Slide 45 - Tekstslide

    Fijne dag

    Slide 46 - Tekstslide