Les 3 zinsontleden (meewerkend voorwerp en naamwoordelijk gezegde )

Zinsontleden les 3:
a) meewerkend
voorwerp
b) naamwoordelijk 
gezegde

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Zinsontleden les 3:
a) meewerkend
voorwerp
b) naamwoordelijk 
gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Week 1:
  1. persoonsvorm: leg uit
  2. zinsdelen: leg uit
  3. onderwerp: leg uit

Slide 2 - Tekstslide

Twee weken geleden (d.w.z. week 3):
  1. werkwoordelijk gezegde: leg uit
  2. lijdend voorwerp: leg uit

Slide 3 - Tekstslide

Even oefenen...

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de pv in de zin:
'Marieke heeft gisteren voor het eerst een echte kus aan een jongen geven.'
A
Marieke
B
heeft
C
heeft gegeven
D
aan een jongen

Slide 5 - Quizvraag

Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin:
'Marieke heeft gisteren voor het eerst een echte kus aan een jongen geven.'
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het wg in de zin:
'Marieke heeft gisteren voor het eerst een echte kus aan een jongen geven.'
A
Marieke
B
heeft
C
heeft gegeven
D
een jongen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het lv in de zin:
'Marieke heeft gisteren voor het eerst een echte kus aan een jongen geven.'
A
Marieke
B
een echte kus
C
kus
D
aan een jongen

Slide 8 - Quizvraag

Huiswerkcontrole + nakijken vraag 1 t/m 5
vragen? 

Slide 9 - Tekstslide

Grammatica
Zinsdelen: meewerkend voorwerp 

Na deze les weet je hoe je het meewerkend voorwerp vindt. 

Slide 10 - Tekstslide

Rol van het meewerkend voorwerp
  • wg: geeft aan wat iets of iemand doet
  •        Jan eet een boterham 
  • ow: geeft aan wie of wat iets doet
  •        Jan eet een boterham 
  • lv: geeft aan wie of wat iets ondergaat
  •        Jan eet een boterham 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Stappen
  1. Persoonsvorm
  2. Werkwoordelijk gezegde
  3. Onderwerp
  4. Lijdend voorwerp
  5. Meewerkend voorwerp


Slide 13 - Tekstslide

Zo vind je het meewerkend voorwerp


  1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde , onderwerp en het lijdend voorwerp.
  2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 14 - Tekstslide

Even oefenen
  • De jongen schrijft een lange liefdesbrief aan zijn knappe vriendin.
  • Welke stappen zet je en in welke volgorde?
  • pv, wg, ow, lv, mv
  • Welke  vragen stel je daarbij?
  • welke vraag stel je tenslotte om het mv te vinden?
  • Aan/voor wie + wg + ow + lv?
  • Aan/ voor + wie of wat + schrijft + de jongen + een liefdesbrief? 
  • Antwoord: aan zijn vriendin (=mv)

Aan/ voor + wie of wat + appt + mijn oma + het recept? - Meewerkend voorwerp: mij

Mijn oma appt aan mij het recept.

Slide 15 - Tekstslide

Even oefenen
  • Voorbeeld 2:
  • Mijn lieve,  oude oma heeft mij vorige week het recept van die overheerlijke appeltaart geappt.
  • Opdracht: vind het meewerkend voorwerp
  • Hoe pak je dit aan? 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het mv in de zin:
'Marieke heeft gisteren voor het eerst een echte kus aan een jongen geven.'
A
jongen
B
kus
C
Marieke
D
aan een jongen

Slide 17 - Quizvraag

Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk gezegde (ng)

Na deze les weet je hoe je het ng vindt. 

Slide 18 - Tekstslide

Rol gezegde
  • Is het zinsdeel dat aangeeft welke handeling centraal staat in een zin
  • Geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet
  • Gezegde bestaat uit minstens één ww, dat soms aangevuld wordt met een naamwoord of met andere ww
  • Twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Tekstslide

wg
  • Wg: bestaat uit alle ww in de zin 
  • Rol: geeft altijd aan dat iets of iemand iets doet:
  • -> Jan kijkt naar buiten. (pv 'kijk' = in z'n eentje wg)
  • Jan heeft naar buiten gekeken.
  • Jan had naar buiten kunnen kijken.

Slide 20 - Tekstslide

ng (1)
  • Ng bestaat uit één of meer werkwoorden + een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord
  • Rol: ng geeft altijd aan dat iets of iemand iets ís 
  • Bijv. 'De wind is koud' bevat een ng:
  • -> er wordt uitgedrukt dat de wind iets ís, namelijk: koud 
  • hoofdww van een naamwoordelijk gezegde heet het koppelwerkwoord (kww) 

Slide 21 - Tekstslide

ng (2)
  • Het koppelwerkwoord ‘koppelt’ een bepaalde eigenschap, functie, toestand of hoedanigheid aan het onderwerp:
  • -> Tomas is timmerman. 
  • -> Kelly schijnt aardig te zijn.
  • -> Alles bleek fout.
  • Er zijn negen kww's: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, dunken, schijnen, heten, voorkomen 

Slide 22 - Tekstslide

Ng 
  • Ng bestaat uit ww-deel en nw-deel 
  • -> ww-deel: alle ww- uit de zin (waaronder een kww)
  • -> nw-deel: zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord,                      = kenmerk of eigenschap (herhaling volgt nog)
  •  -> kww koppelt kenmerk aan onderwerp 

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Ng vinden
  • Zoek pv, ow en overige ww in de zin
  • Staat er (een vorm van) een kww in de zin?
  • Stel vraag: wat + pv + ow + overige ww? 
  • Antwoord op de vraag is nw-deel
  • Zet nw-deel tussen [vierkante haken] 

Slide 25 - Tekstslide

Ng vinden
  • Vb. zin: 'Is Lampje het hulpje van Willie Wortel?'
  • Zoek pv (is), ow (Lampje) en overige ww in de zin (-)
  • Staat er (een vorm van) een kww in de zin
    (ja: is)
  • Stel vraag: wat + pv (is) + ow (Lampje) + overige ww? (-)
  • Antwoord op de vraag is nw-deel: [het hulpje van Willie Wortel]

Slide 26 - Tekstslide

Benoem het gezegde in de volgende zin:
'Is Lucy Luke werkelijk een snellere schutter dan zijn schaduw?'
A
wg: is
B
ng: is een snellere schutter dan zijn schaduw
C
wg: is een snellere schutter
D
ng: is een snellere schutter

Slide 27 - Quizvraag

Benoem het gezegde in de volgende zin:
'Morgen zullen wij de klanten de uitnodigingen voor de opening toesturen'.
A
wg: zullen
B
ng: zullen de uitnodigingen toesturen
C
wg: zullen toesturen
D
ng: zullen aan de klanten toesturen

Slide 28 - Quizvraag

Benoem het gezegde in de volgende zin:
'Die jas van vorige winter is mij inmiddels veel te klein'.
A
wg: is
B
ng: die jas is te klein
C
wg: die jas is
D
ng: is te klein

Slide 29 - Quizvraag

Benoem het gezegde in de volgende zin:
'Die Martijn zal in de toekomst vast een megaster worden'.
A
wg: zal worden
B
ng: zal een megaster worden
C
wg: zal
D
ng: zal in de toekomst een megaster worden

Slide 30 - Quizvraag

Aan het werk
  1. Maak in je schrift de opdrachten 1 t/m 5
  2. Wat niet afkomt, maar je thuis af
  3. Neem volgende week je schrift mee naar de les; alleen als je alle opdrachten hebt gemaakt en nagekeken, kun je meedoen aan de grammaticatoets in de inloopweek

Slide 31 - Tekstslide