Spelling 3.5 - pv verleden tijd zwak

Vak: Nederlands
- Uitleg: 
  • Spelling 3.5        
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
- Uitleg: 
  • Spelling 3.5        

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel  3.5 spelling
- Het gebruik van het schema werkwoordspelling zwakke werkwoorden


Slide 2 - Tekstslide

Sterke werkwoorden

Klankveranderend

Lopen -liepen 
Slapen
Kopen
Liggen
Begrijpen
Zwakke werkwoorden

Klankvast

Werken - Werkten
Fietsen
Regenen
Ophalen
Leren

Slide 3 - Tekstslide

Vervoegen vt
Bij het vervoegen van zwakke werkwoorden gebruik je;

't ex-kofschip of 't ex-fokschaap

Eindigt de stam op een van de medeklinkers uit dit woord:
dan +te(n).
Zo niet, dan +de(n).

Slide 4 - Tekstslide

Sterke en zwakke ww
Bij het vervoegen van een zwak werkwoord verandert de klank niet, daar is het werkwoord te zwak voor.
 (bijvoorbeeld werk - werkte)

Sterke werkwoorden hebben wel 'genoeg kracht' om de klank te laten veranderen. 
(bijvoorbeeld loop - liep)

Slide 5 - Tekstslide

WERKWOORDSPELLING

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Tekstslide

Maak de opdrachten! 
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 9 - Tekstslide

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
- rusten -
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 10 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
-proberen-
A
probeerden
B
probeerte
C
probeerdden
D
probeerde

Slide 11 - Quizvraag

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd meervoud
- haasten -
A
hiesten
B
haasten
C
haastte
D
haastten

Slide 12 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd meervoud.
-praten-
A
praten
B
praatten
C
praatte
D
prieten

Slide 13 - Quizvraag

Oefenen - Persoonsvorm verleden tijd

Mijn broertjes ... vroeger nooit spruitjes. (lusten)
A
lussen
B
lusden
C
lustte
D
lustten

Slide 14 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
-lachen-
A
lachde
B
lachten
C
lachtte
D
lachte

Slide 15 - Quizvraag

Huiswerk
Maak de instapopdracht 1, blz. 114

Slide 16 - Tekstslide