Grammatica zinsdelen A2

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een groepje woorden dat bij elkaar hoort.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
  • Elk zinsdeel heeft een aparte betekenis (functie) binnen een zin.
       Het laat bijvoorbeeld weten wie iets doet, wat er gebeurt, met wie iets        gebeurt, wanneer iets gebeurt, waar iets gebeurt of hoe iets gebeurt.   
Lachend / gaf / de docent / mij / een dikke onvoldoende.
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een groepje woorden dat bij elkaar hoort.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
  • Elk zinsdeel heeft een aparte betekenis (functie) binnen een zin.
       Het laat bijvoorbeeld weten wie iets doet, wat er gebeurt, met wie iets        gebeurt, wanneer iets gebeurt, waar iets gebeurt of hoe iets gebeurt.   
Lachend / gaf / de docent / mij / een dikke onvoldoende.

Slide 1 - Tekstslide

Waarom leer je zinnen ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan  kan je de betekenis makkelijker begrijpen.

Ook is de spelling van sommige woorden  afhankelijk van op welke plaats de woorden in de zin staan.

En als je een andere taal leert, is kennis van ontleden heel handig. Je kunt dan gebruikmaken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 2 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen
  • Zoek de persoonsvorm.
  • Zet een verticale streep voor en achter de persoonsvorm.
  • Het woord of de woorden voor of na de persoonsvorm vormen één zinsdeel: HET ONDERWERP
  • Maak begrijpelijke delen van de overgebleven woorden.
  • Zet achter elk deel een streep. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

ONDERWERP = ow

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen
Twijfel je of woorden bij elkaar horen? 
  • Gebruik dan de verplaatsingsproef:
Kijk of een stuk zin in zijn geheel voor de persoonsvorm geplaatst kan worden, zonder dat de betekenis van de zin verandert.
Voorbeeld:
  • Hij / bakte / snel / een paar pannenkoeken.
  • Snel / bakte / hij / een paar pannenkoeken.
  • Een paar pannenkoeken / bakte / hij / snel.
  • Een paar / bakte / hij / snel / pannenkoeken.

Slide 6 - Tekstslide

Basisregel gezegde

Een zin heeft altijd een gezegde!

Een naamwoordelijk gezegde 
of
Een werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wg)
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. 
Voorbeeld:   

Jurre / gaat / vanmiddag / een nieuwe koptelefoon / kopen.
wwg = gaat kopen
Het werkwoord ‘kopen’ zegt wat Jurre doet.

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wg)
De pv van sommige werkwoorden staat soms  gescheiden in de zin.  (voorkomen / uitpakken)
Voorbeeld:
Andrea deelt de traktatie uit aan haar klasgenoten. 
Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: deelt uit

Soms staat voor het hele werkwoord het woord te of aan het.
Deze woorden horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeelden:
De docent vraagt mij zijn vraag te beantwoorden.
Zij is op het veldje hierachter aan het voetballen

Slide 9 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
Een naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt). 

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww. deel) en een naamwoordelijk deel (nw. deel). 

In het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde staat altijd een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 10 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden 'koppelen' het onderwerp van de zin aan een toestand (= situatie), functie of eigenschap. 

Er zijn negen koppelwerkwoorden:
zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
(heten - dunken - voorkomen)

Slide 11 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde staat  een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Dit woord geeft een kenmerk of een eigenschap van iemand (of van iets).

Let op: Het naamwoordelijk gezegde is èèn zinsdeel, maar het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel kunnen los van elkaar in de zin staan.
Voorbeeld
Hij /  was / vroeger / een voetballer. 
NWG = was een voetballer / ww. deel = was / nw. deel = een voetballer
              
Let op: Het zonnetje schijnt (wg). De toets schijnt makkelijk te zijn. (ng)


Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is het voorwerp dat het onderwerp uit de zin nodig heeft om de handeling uit te kunnen voeren.
Let op: 
1)Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel!
2)Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft NOOIT een lv! 

Slide 14 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Om het lijdend voorwerp te vinden, stel je de volgende vraag:
WIE/WAT + WG + OW --> LV 
Op Valentijnsdag | gaf | Bram | zijn vriendin | in Parijs I een prachtige ring.
Vraag: WIE of WAT gaf Bram
Antwoord: een prachtige ring => lijdend voorwerp 

Slide 15 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mv)
De persoon of zaak die iets ontvangt, noem je het meewerkend voorwerp. 
Het meewerkend voorwerp komt vaak voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen enz.) of 'geeft' (sturen, overhandigen enz.). 
Je kunt de voorzetsels 'aan' of 'voor' toevoegen of weglaten. 



Slide 16 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mv)

Om het meewerkend voorwerp te vinden, stel je de volgende vraag: 
AAN/VOOR WIE/WAT + WWG+ OND LV --> de ontvangende partij
Op Valentijnsdag | gaf | Bram | zijn vriendin | in Parijs I een prachtige ring.

Vraag: AAN WIE/WAT gaf Bram een prachtige ring
Antwoord: zijn vriendin => meewerkend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
(bwb)
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. 
Alles wat je aan het eind overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 18 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
De bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie en antwoord op vragen als WAAR, WANNEER, WAAROM, HOE, HOELANG, WAARHEEN, WAARVANDAAN, WAARMEE enz. 

Voorbeeld:
Op Valentijnsdag gaf I Bram I zijn vriendin I in Parijs een prachtige ring.  
Vraag: Wanneer gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: Op Valentijnsdag = bijwoordelijke bepaling. 
Vraag: Waar gaf Bram zijn vriendin een prachtige ring? 
Antwoord: in Parijs = bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Tekstslide

WE ONTLEDEN IN DE VOLGENDE VASTE VOLGORDE
  1. persoonsvorm                        PV
  2. zinsdelen maken 
  3. onderwerp                              OW
  4. werkwoordelijk gezegde    WG
  5. naamwoordelijk gezegde   NG
  6. lijdend voorwerp                   LV
  7. meewerkend voorwerp       MV
  8. voorzetselvoorwerp              VV
  9. bijwoordelijke bepaling       BWB
  10. bijvoeglijke bepaling            BVB bij ...
  11. bijstelling                                 bijstelling

Slide 20 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Een zin met meer dan 1 persoonsvorm noemen we een samengestelde zin.  
Enkele zin: Ik ga naar school.
Hoofdzin en bijzin: Hij zei (HZ) dat hij naar school ging (BZ).

Slide 21 - Tekstslide

HOOFD- EN BIJZIN
(In) Een bijzin......
*begint bijna altijd met een verbindingswoord (dat / omdat etc.)
*kun je benoemen als zinsdelen en zinsdeelstukken.
*staat de persoonsvorm (bijna altijd) achteraan.
bv. Ik weet niet of ik naar je feestje kom.

Slide 22 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
De termen nevenschikking en onderschikking worden gebruikt om de relatie te beschrijven tussen de delen van een samengestelde zin.  

Slide 23 - Tekstslide

Nevenschikking (neven = naast)
Bij nevenschikking gaat het om een combinatie van twee of meer hoofdzinnen:
 “De man ging naar buiten, opende zijn auto en reed weg.”

De persoonsvormen staan telkens vooraan in de hoofdzinnen
Bepaalde voegwoorden: W ant O f E n M aar (WOEM)

Slide 24 - Tekstslide

Onderschikking (hoofdzin en bijzin)
“Ik liep naar huis, omdat mijn fiets kapot was.”

De persoonsvormen staat in een van de twee delen van de zin achteraan.
Voegwoorden zoals “dat, waar, omdat, doordat, als, etc.”

Slide 25 - Tekstslide

ZINSDEELZINNEN
Wie de wedstrijd wint, wordt clubkampioen.         onderwerpzin, te vervangen door "Jan"
Hij zegt dat hij het niet gedaan heeft.              lijdend voorwerpzin, te  vervangen door "iets"

Wie doorrijdt, geeft hij een waarschuwing.    meewerkend vwzin, te vervangen door "aan hem"
Omdat het regende, namen we een paraplu mee.    bijw. bijzin, te vervangen door "daarom"

Slide 26 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord: het voornaamwoord  hoort bij het gezegde!
Een wederkerend voornaamwoord verwijst bijna altijd terug naar het onderwerp van een zin.
Bij het schillen van de aardappels heb ik me/mezelf gesneden.
Jij past je altijd gemakkelijk aan.
U kunt u/zich hier omkleden.
Iedereen kan leren zich/zichzelf te verdedigen.

Slide 27 - Tekstslide

Hoe vind je het wederkerend werkwoord?
Zet een zin (bijv.) in de hij-vorm (derde persoon). 
Het wederkerend voornaamwoord verandert hierdoor in het woordje ‘zich’. 
voorbeeld:
‘Ik vergiste me in de tijd’ wordt ‘Hij vergiste zich in de tijd’. 
‘Me’ en 'zich' = wederkerend voornaamwoord 

Slide 28 - Tekstslide

Het voorzetselvoorwerp
(vv)

- begint ALTIJD met een voorzetsel


- het voorzetsel kun je (bijna niet) vervangen door een ander voorzetsel


- is verbonden met het belangrijkste werkwoord in de zin


- heeft vaak een figuurlijke betekenis


Slide 29 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp (vv)
Een voorzetselvoorwerp kan ook in combinatie met een naamwoordelijk gezegde in een zin voorkomen. 
Voorbeelden:
1. Elk individu is verantwoordelijk voor zijn eigen daden.

2 Mariska is dol op haar zoontje.
In zin 1 is voor het vaste voorzetsel bij het naamwoordelijk gezegde is verantwoordelijk
Het zinsdeel voor zijn eigen daden is het voorzetselvoorwerp. 

In zin 2 is op het vaste voorzetsel bij het naamwoordelijk gezegde is dol
Het zinsdeel op haar zoontje is het voorzetselvoorwerp. 

Slide 30 - Tekstslide

Verschil voorzetselvoorwerp en 
bijwoordelijke bepaling
Zegt het voorzetsel letterlijk iets over een plaats of tijd? 
> Dan is het een bijwoordelijke bepaling. 
      voorbeeld: Het broedkastje hangt in de boom.

Kun je het voorzetsel vervangen door een ander voorzetsel? 
> Dan is het een bijwoordelijke bepaling
     voorbeeld: Ik wacht op / naast / achter / in de winkel

Een voorzetselvoorwerp wordt meestal figuurlijk gebruikt. 
     De fans hingen aan de lippen van de rapper. -> figuurlijk -> voorzetselvoorwerp
     De leerlingen hingen aan de ringen. -> letterlijk -> bijwoordelijke bepaling 
     

Slide 31 - Tekstslide

Zinsdelen en zinsdeelstukken
- Naamwoordelijk/Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Voorzetselvoorwerp
- Bijwoordelijke bepaling
----------------------------------
- Bijvoeglijke bepaling
- Bijstelling


Zinsdelen
Zinsdeelstukken

Slide 32 - Tekstslide

Bijvoeglijke bepaling (bvb)
Een bijvoeglijke bepaling (bvb) geeft extra informatie over 
een zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijke bepaling is ALTIJD deel van een ander zinsdeel.

Een bijvoeglijke bepaling kan voor of achter 
het zelfstandig naamwoord staan. 


Slide 33 - Tekstslide

Verschil bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling
Overeenkomst:
De bijwoordelijke en de bijvoeglijke bepaling geven allebei extra informatie. 
Verschil: 
Bijwoordelijke bepaling -> apart zinsdeel
Bijvoeglijke bepaling -> deel van een zinsdeel

Voorbeelden:
In Parijs I staat I de Eiffeltoren. -> bijwoordelijke bepaling
Het Louvre I is I een van de drukstbezochte musea van Parijs. -> bijvoeglijke bepalingen bij musea 

Slide 34 - Tekstslide

Bijstelling

De bijstelling is een zinsdeelstuk dat dezelfde persoon of zaak nog een keer noemt, maar dan met andere woorden. 

Kenmerken bijstelling:

- het is een zinsdeelstuk

- gebruik komma's 

- persoon/zaak en bijstelling kunnen omgedraaid worden zonder dat de betekenis verandert. 


Voorbeeld:

De manager van de supermarkt, Peter Jansen, heeft een leuke actie bedacht voor Sinterklaas.

Peter Jansen, de manager van de supermarkt, heeft een leuke actie bedacht voor Sinterklaas.




Slide 35 - Tekstslide

OEFENTOETS!
  1. persoonsvorm                        PV
  2. zinsdelen maken 
  3. onderwerp                              OW
  4. werkwoordelijk gezegde    WG
  5. naamwoordelijk gezegde   NG
  6. lijdend voorwerp                   LV
  7. meewerkend voorwerp       MV
  8. voorzetselvoorwerp              VV
  9. bijwoordelijke bepaling       BWB
  10. bijvoeglijke bepaling            BVB bij ...
  11. bijstelling                                 bijstelling

GEBRUIK KLEURTJES OF OMCIRKEL/ONDERSTREEP
ZINSDELEN EN ZET DUIDELIJK DAARBIJ: OW OF LV ed.

Slide 36 - Tekstslide