Spelling 4

SPELLING
Hoofdstuk 4
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

SPELLING
Hoofdstuk 4

Slide 1 - Tekstslide

Alle of allen, beide of beiden?

Slide 2 - Tekstslide

Alle of allen, beide of beiden?
Woorden als alle(n), beide(n), enkele(n), weinige(n) en vele(n) schrijf je soms zonder -n en soms met -n.

Voorbeeld:
  1. Alle fietsen die voor school stonden, zijn verwijderd.
    --> Alle zijn ze verwijderd.
  2. Alle kinderen die voor school stonden, hebben gymles.
    --> Allen hebben gymles.

Slide 3 - Tekstslide

Alle of allen, beide of beiden?
Regel: 
Er kan alleen een -n achter het woord komen als het verwijst naar mensen.
Dit woord moet op dat moment zelfstandig worden gebruikt en niet bijvoeglijk.

  • Enkele mensen staan in de rij. --> Enkele = bijvoeglijk gebruikt
  • Enkelen staan in de rij. --> Enkelen = zelfstandig gebruikt
  • Vele leggen een ei. --> Vele verwijst naar een kip, dus zonder -n.

Slide 4 - Tekstslide

Alle of allen, beide of beiden?
Uitzondering: 

  • Hetgene waarnaar het woord verwijst moet je in gedachten erachter kunnen plaatsen.                                                                                                                   --> De meisjes hadden geshopt en ze hadden alle veel gekocht.                               
             In dit geval kun je 'meisjes' niet achter 'alle(n)' plaatsen, daarom zonder -n.

  • Als hetgene waarnaar het verwijst al eerder in de zin wordt genoemd, schrijf je het woord zonder -n.

Slide 5 - Tekstslide


De komkommers in de koelkast waren (...) beschimmeld.
A
alle
B
allen

Slide 6 - Quizvraag

(...) kunnen het volhouden om drie uur achter elkaar voor Engels te leren.
A
weinige
B
weinigen

Slide 7 - Quizvraag

Van de ambtenaren op het stadhuis waren (...) te gestrest om aardig te zijn tegen hun collega's.
A
vele
B
velen

Slide 8 - Quizvraag

(...) paarden hadden zin om eens lekker door de wei te rennen.
A
enkele
B
enkelen

Slide 9 - Quizvraag

De jongens waren boos. Ze hadden (...) ontzettend op hun donder gekregen.
A
beide
B
beiden.

Slide 10 - Quizvraag

Misschien kunnen (...) best wel goed schaken.
A
bejaarde
B
bejaarden

Slide 11 - Quizvraag

De (...) leerlingen waren opgelucht; slechts (...) moesten hun verslag opnieuw inleveren.
A
meeste, enkele
B
meeste, enkelen
C
meesten, enkele
D
meesten, enkelen

Slide 12 - Quizvraag

De werknemers wilden wel aan de slag, maar (...) hadden hun gereedschap vergeten.
A
vele
B
velen

Slide 13 - Quizvraag

De apostrof, het trema

Slide 14 - Tekstslide

De apostrof

Slide 15 - Tekstslide

De apostrof
De apostrof gebruik je in meerdere gevallen:

  1. meervoud
  2. bezit
  3. verkleinwoorden
  4. afleidingen cijfer- en letterwoorden
  5. weglatingen woorddelen

Slide 16 - Tekstslide

De apostrof
1. meervoud:
Je schrijft -'s (apostrof +s) achter het enkelvoud:
- bij woorden op a, i, o, u of y: pyjama --> pyjama's / kiwi --> kiwi's/ jojo --> jojo's
- bij afkortingen: pc's, havo's, tv's, WK's

! Let op: bij woorden die eindigen op twee of drie klinkers die samen één klank vormen, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast: milieu --> milieus etui --> etuis

Maar: cavia --> cavia's / radio --> radio's want hier klinken de klinkers niet samen: 
ca-vi-a / ra-di-o

Slide 17 - Tekstslide

De apostrof
2. bezit:
  • Je schrijft een apostrof met -s als een woord dat eindigt met een enkele a, i, o, u, y, een bezit aanduidt. Bijvoorbeeld: Dat is mama's tas. 
      Schrijf je de -s vast, dan krijg je een andere uitspraak.
  • Je schrijft een apostrof met een -s als een woord dat eindigt op -e (uitspraak: -ee) een bezit aanduidt. Bijvoorbeeld: Dat is Igone's choreografie.
  • Je schrijft een apostrof als een woord eindigt met een s-klank een bezit aanduidt. Bijvoorbeeld: Jonas' fiets is kapot. / Max' fiets is kapot. / Mulisch' boeken zijn heel bekend.

! Let op: Eindigt een woord op een stomme -e, of staat er een accent aigu op de -e (é), dan schrijf je de -s eraan vast. Bijvoorbeeld: Dat is Sannes/Renés tas.


Slide 18 - Tekstslide

De apostrof
3. verkleinwoorden
  • Je schrijft een apostrof bij een verkleinwoord als het woord eindigt op -y. 
       Bijvoorbeeld --> baby'tje 

  • Verkleinwoorden van cijfer- of letterwoorden krijgen ook een apostrof.
       Bijvoorbeeld: A4 - A4'tje / tv - tv'tje

Slide 19 - Tekstslide

De apostrof
4. afleidingen cijfer- en letterwoorden

Bij afleidingen van cijfer- en letterwoorden schrijf je ook een apostrof. 
Bijvoorbeeld: vvd'er. / 65+'er

Slide 20 - Tekstslide

De apostrof
5. weglatingen woorddelen

De apostrof wordt ook gebruikt dat er letters zijn weggelaten in een woord.
Bijvoorbeeld: A'dam / 's-Hertogenbosch / d'r / m'n / 's morgens

Slide 21 - Tekstslide

Het trema

Slide 22 - Tekstslide

Het trema
Het trema gebruik je in meerdere gevallen:

  1. meervouden op -ee of -ie
  2. klinkerbotsing
  3. leenwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Het trema
Het trema gebruik je bij meervouden van woorden op -ee of -ie

  • Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën:
     idee --> ideeën / fee --> feeën / trofee --> trofeeën
  • Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met -ën of met -n. Dit is afhankelijk van de klemtoon:
    - als de klemtoon op -ie valt, dan voeg je -ën toe: theorie --> theorieën
    - als de klemtoon op een andere lettergreep valt, dan krijgt de laatste -e een trema en voeg je       alleen -n  toe: olie --> oliën

Slide 24 - Tekstslide

Het trema
2. Het trema gebruik je bij een klinkerbotsing. 
Hierbij kun je denken aan de klanken au, ou, oe, ei, ie, ui, eu,en ij.

Bijvoorbeeld: 
- reuni --> reünie
- concierge --> conciërge

Zonder trema kun je het woord anders uitspreken.

Slide 25 - Tekstslide

Het trema
3. Het trema gebruik je bij leenwoorden.

Hier is geen regel voor; dit is een stukje kennis.
Bijvoorbeeld: überhaupt

Slide 26 - Tekstslide

Gebruik de apostrof.
des middags

Slide 27 - Open vraag

Schrijf korter, met een apostrof
zo een grapjas

Slide 28 - Open vraag

Waar schrijf je een apostrof?
A
Annes vader
B
Lisas vader

Slide 29 - Quizvraag

Welke namen hebben (als ze een bezitsaanduiding zijn), géén apostrof nodig?
A
Gaby
B
Naomi
C
Dennis
D
Marieke

Slide 30 - Quizvraag

Waar is de apostrof onjuist geplaatst?
A
Levi's spijkerbroek
B
Felix's studie
C
Otto's huis

Slide 31 - Quizvraag

Waar is de apostrof goed geplaatst?
A
Lex's zusje
B
Lexs zusje
C
Lex' zusje

Slide 32 - Quizvraag

Trema?
financieel
A
Ja
B
Nee

Slide 33 - Quizvraag

Trema?
industriele
A
Ja
B
Nee

Slide 34 - Quizvraag

Trema?
tatoeage
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quizvraag

Trema?
financien
A
ja
B
nee

Slide 36 - Quizvraag

Trema?
Welke vorm is onjuist?
A
gevarieerd
B
geïllustreerd
C
gekopieerd
D
gefinanciërd

Slide 37 - Quizvraag

Trema?
fotoalbum
A
Ja
B
Nee

Slide 38 - Quizvraag