Verwerkingsvragen

• NT2
• Basisschool
• Groep 1

Met de klok mee
vanaf boven:

1

1. rood - roze - blauw - groen - geel - oranje
2. rood - roze - blauw - geel - groen - oranje
3. rood - roze - groen - blauw - geel - oranje
4. rood - oranje - blauw - groen - geel - roze

A - Ik ga naar de bank om geld te halen.
B - Ik ga lekker op een bank zitten.
C - Ik lig op de bank als ik moe ben.

1

1. A - goed B - fout C - goed
2. A - goed B - goed C - goed
3. A - fout B - goed C - goed
4. A - goed B - goed C - fout

Ik hang mijn foto ............. de muur boven mijn ..................

1

1

Wat hoort er bij: 

beneden?

1

Hoeveel uur lig jij in bed?

A - Ik wil een .............. boek lezen.
B - Ik ren ............... hem aan.
C - Ben je nu .......... klaar?

1

1. A - ander B - agter C - al
2. A - andere B - achter C - al
3. A - ander B - achter C - al
4. A - ander B - al C - achter

2

1. Hij is blij.
2. Hij heeft blij.
3. Hij is doen blij.
4. Hij hebt blij.

Een kip is een ..................
De kip is ........... als hij een ei legt.
Het ei is een ......................

2

1. dier - blij - dier
2. dier - blij - ding
3. ding - blij - ding
4. dier - buiten - dier

Maak een zin met:
werkwoord: wonen - de buurt - ik

2

2

Welk gebouw is er in jouw buurt?

A - Ik eet die appel op.
B - Ik lees die boek.
C - Ik pak die kip.
D - Ik drink uit die glas.

2

1. A - goed B - fout C - goed D - goed
2. A - goed B - fout C - goed D - fout
3. A - goed B - goed C - goed D - fout
4. A - goed B - fout C - fout D - goed

Maak een goede zin.
Wie bedank jij? Waarom?

2

A - Mijn broer ............... geen suiker in zijn koffie.
B - Jij .................. veel papier!
C - Zij ...................... veel shampoo.

3

1. A - gebruikt B - gebruikt C - gebruiken
2. A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
3. A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
4. A - gebruikt B - gebruikt C - gebruikt

A - Mijn tafel is hart.
B - Mijn hoofd is hard.
C - Ik heb een hart in mijn lichaam.

3

1. A - fout B - goed C - fout
2. A - fout B - fout C - goed
3. A - fout B - goed C - goed
4. A - goed B - goed C - goed

Ik ga ......... de deur naar ............ en ben dan ......... een ...........

3

Ik ga ......... de deur naar ............ en ben dan ......... een ...........

3

1. in - binnen - in - huis
2. door - binnen - in - gebouw
3. door - buiten - in - huis
4. door - buiten - buiten - huis

3

Wat is echt?

Maak een zin met:
gordijn

3

Ik ............ met mijn ......... en ........
een ..........

4

1. luister - oren - hoor - geluid
2. horen - oren - hoor - geluid
3. luister - oren - hoor - kerk
4. horen - oren - luister - geluid

In mijn ....... staat een ....... en
de .......... van mijn muur is ..........

4

1. kamer - kast - gordijn - geel
2. huis - bed - kast - groot
3. kamer - keuken - kleur - hard
4. kamer - kast - kleur - paars

4

Wat staat er in jouw kamer?

Maak een zin met:
werkwoord: laten

4

A - Een kilometer tomaten.
B - Een kilometer lopen.
C - Een kilometer is 1000 meter.
D - Een kilometer is zwaar.

4

1. A - fout B - goed C - fout D - fout
2. A - fout B - goed C - goed D - fout
3. A - goed B - goed C - goed D - fout
4. A - fout B - goed C - goed D - goed

4

Wat hoort er bij laten?

laten

laaten

In mijn ............. kook ik ............... en dan
eet ik het op ............ tafel in de ............

4

1. keuken - eten - aan - kamer
2. keuken - eten - aan - keuken
3. kamer - eten - aan - kamer
4. keuken - eten - op - kamer

A- Hij laat de bal vallen.
B - Jij laten het eten staan.
C - Ik laat mijn fiets thuis.
D - Wij laaten geen mensen binnen.

4

1. A - goed B - goed C - goed D - fout
2. A - fout B - goed C - goed D - goed
3. A - goed B - fout C - goed D - goed
4. A - goed B - fout C - goed D - fout

4

Wat hoort bij elkaar?

A - Netjes = schoon en opgeruimd.
B - Netjes = goede manieren hebben.
C - Netjes = iemand bedanken.
D - Netjes = mijn kamer opruimen.

5

1. A - waar B - waar C - waar D - niet waar
2. A - waar B - waar C - niet waar D - waar
3. A - waar B - waar C - waar D - waar
4. A - waar B - niet waar C - waar D - waar

5

Wat ligt er onder jouw bed?

Maak een zin met:
werkwoord: lopen - naast

5

A - Ik lig overal te slapen
B -Hij ligt overal onder de stoelen.
C - Ligt jij in je eigen bed?
D - Zij liggen nooit op straat.

5

1. A - goed B - goed C - fout D - fout
2. A - goed B - goed C - fout D - goed
3. A - goed B - goed C - goed D - fout
4. A - goed B - fout C - goed D - fout

Ik loop ........ mijn vriend .........
mij .......... de Eifeltoren ...........

5

Ik loop ........ mijn
vriend ......... mij ..........
de Eifeltoren ...........

5

1. met - naast - onder - in
2. met - met - onder - door
3. met - naast - onder - door
4. achter - naast - in - door

5

Wat doe jij niet?

Ik ............ niet door mijn ........., want er liggen ............ dingen op de grond.

5

1. lig - kamer - overal
2. loop - kamer - dieren
3. loop - kamer - overal
4. loopt - kamer - overal

A - Ik ben binnen in een .............
B - Ik zit op mijn ................
C - Ik slaap in mijn ...............

6

1. A - ruimte B - bed C - bed
2. A - plek B - plek C - slaapkamer
3. A - ruimte B - plek C - slaapkamer
4. A - ruimte B - ruimte C - slaapkamer

6

Wat is de gekste plek waar jij sliep?

Maar een zin.
Werkwoord: schoonmaken

6

A - Hij schoonmaakt mijn kamer.
B - Ik maak mijn kamer schoon.
C - Jij moet je kamer schoonmaken.

6

1. A - fout B - goed C - fout
2. A - fout B - fout C - goed
3. A - fout B - goed C - goed
4. A - goed B - goed C - goed

6

Welke soort  hoort bij elkaar?

fruit

zoogdier

A - Hij gebruikt veel spullen bij het koken.
B - Ik gooi mijn spullen in de auto.
C - Wij willen veel spullen kopen.
D - Er liggen veel spullen in mijn kamer.

6

1. A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
2. A - Goed B - Goed C - Fout D - Fout
3. A - Fout B - Fout C - Fout D - Fout
4. A - Fout B - Goed C - Goed D - Goed

A - We gaan naar de bushalte voor de bus.
B - De trein vertrekt vanaf het station.
C - Ik wil voor mijn vliegtuig naar het vliegveld.
D - Mijn boot vaart vanuit de haven.

7

1. A - Goed B - fout C - fout D - Goed
2. A - Goed B - Goed C - fout D - Goed
3. A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
4. A - fout B - Goed C - Goed D - Goed

7

Wat ga je doen in de vakantie?

Maak een zin met:
tafel / stoel

7

A - het station
B - de tafel
C - de steol
D - de tuin

7

1. A - fout B - Goed C - Goed D - Goed
2. A - Goed B - Goed C - fout D - Goed
3. A - Goed B - Goed C - Goed D - fout
4. A - Goed B - fout C - Goed D - Goed

..... tafel en de ........ staan in
de tuin ....... ....... station.

7

1. De - stoel - van - de
2. Het - stoel - van - het
3. De - stoel - van - het
4. De - stoel - bij - het

A - Amsterdam is een .......
B - In mijn klas heb ik een eigen ......
C - Ik heb een winkel in mijn ........
C - Ik heb in mijn kamer nog veel ......

7

1. A - Stad B - Plek C - Ruimte D - Plek
2. A - Buurt B - Plek C - Buurt D - Ruimte
3. A - Stad B - Ruimte C - Buurt D - Ruimte
4. A - Stad B - Plek C - Buurt D - Ruimte

Wat kan je doen in de wc?

8

1. zitten
2. slapen
3. schoonmaken
4. wachten

A - Liggen is net zoiets als zitten.
B - Slapen is net zoiets als liggen.
C - Lopen is net zoiets als laten.
D - Vakantie is net zoiets als verhuizen.

8

1. A - Fout B - Goed C - goed D - Goed
2. A - Fout B - Goed C - Goed D - Fout
3. A - Fout B - Goed C - Fout D - Fout
4. A - Fout B - Fout C - Fout D - Fout

Maak een zin.
Werkwoord: verhuizen

8

8

Naar welke stad wil jij graag verhuizen?

A - Parijs is ver.
B - De wc is ver.
C - Ik ben ver met mijn huiswerk.
D - Hoe ver is mijn huis?

8

1. A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
2. A - Goed B - Fout C - Fout D - Goed
3. A - Goed B - Fout C - Goed D - Goed
4. A - Fout B - Goed C - Goed D - Goed

Welke vier kleuren zie je?

8

A - Ik ga naar de woonkamer om eten te kopen.
B - Ik ga naar de winkel om te liggen.
C - Ik slaap in de wc.
D - Mijn woonkamer is buiten.

8

1. A - fout B - fout C - fout D - goed
2. A - fout B - Goed C - Goed D - fout
3. A - fout B - Goed C - fout D - Goed
4. A - fout B - fout C - fout D - fout