DBKT2A Einkaufen Grammatik TL-Kader

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Welkom 2 BKT !


Liebe Schüler,
Leerdoel:
- Je kent de voorzetsels van de 4e naamval N-D en D-N.
- Je begrijpt hoe je deze voorzetsels moet gebruiken.
- Je weet hoe het persoonlijk voornaamwoord van de 4e naamval er uit ziet.

 

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn voorzetsels? Geef een voorbeeld?

Slide 4 - Open vraag

En nu gaan we verder met de voorzetsels


??   WELKE VOORZETSELS    KRIJGEN ALTIJD 
DE 
   4-DE NAAMVAL   ??

Slide 5 - Tekstslide

De voorzetsels met de 4e naamval
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
  1. für = voor                    4. durch = door
  2. um = om                      5. ohne = zonder
  3. gegen = tegen 
 (FUG(E)DO )                                           
Voorbeeld:
1. Ich kaufe Brot für dich.
2. Wer spielt morgen gegen euch?
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 6 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 1: Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja???  für, um, gegen, durch, ohne (bis=tot)  FUG(E)DO

                Dan gebruik je:   -----> 4e naamval

Stap 2: Welk persoonlijk voornaamwoord staat er in de zin (IDEWIS)? Denk om er/sie/es en sie(meervoud)

Stap 3: Vul het goede persoonlijk voornaamwoord in!





Slide 7 - Tekstslide

Schrijf de voorzetsels
van de 4e naamval hier nog
eens allemáál op in dit woordweb

Slide 8 - Woordweb

Vertaal de volgende woorden die tussen haakjes staan in het Duits

Slide 9 - Tekstslide

Ich gehe (om)______ halb 8
zur Bäckerei.
A
durch
B
um

Slide 10 - Quizvraag

Ich kaufe diese Brötchen
(voor)______ dich.
A
durch
B
für

Slide 11 - Quizvraag

(Tegen) ________ welches Team spielst du morgen?
A
Gegen
B
Um

Slide 12 - Quizvraag

Wir fahren (door)________ die Stadt zum Supermarkt.
A
durch
B
gegen

Slide 13 - Quizvraag

Kannst du (zonder)________ Eltern einkaufen gehen?
A
für
B
ohne

Slide 14 - Quizvraag

persoonlijk voornaamwoord 4e naamval van

U =
A
sie
B
Sie
C
euch
D
ihn

Slide 15 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat is 'voor hem' in het Duits?
A
für ihn
B
um dich
C
ohne Sie
D
für sie

Slide 16 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat is 'om jullie' in het Duits?
A
um dich
B
um euch
C
um ihr
D
ohne ihn

Slide 17 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'voor jullie' in het Duits?
A
für dich
B
um dich
C
ohne ihr
D
für euch

Slide 18 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'tegen u' in het Duits?
A
gegen sie
B
gegen Sie
C
gegen mich
D
gegen ihn

Slide 19 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'zonder hem' in het Duits?
A
ohne du
B
um dich
C
ohne dich
D
ohne ihn

Slide 20 - Quizvraag


Kun je persoonlijke voornaamwoorden in de
1e & 4e naamval toepassen?
A
1 ik snap er helemaal niks van, ik ga maandagmiddag Hossen bij Bloom.
B
2 ik vind het lastig, ik ga de lespowerpoint par. C nog terugkijken in classroom.
C
3 ik denk wel dat ik het begrijp, ik bestudeer het boek nog en stel daarna evt nog vragen aan DAM.
D
4 ik snap het helemaal.

Slide 21 - Quizvraag

Präpositionen mit Personalpronomen anwenden!
(voorzetsels met het persoonlijke voornaamwoord gebruiken)
Vul in: Vertaal de Nederlandse woorden om de Duitse zinnen 
compleet en correct te maken.

Slide 22 - Tekstslide

Ich habe wirklich nichts (tegen hen)________.

Slide 23 - Open vraag

Ich gehe jetzt (zonder jullie)________ zum Supermarkt.

Slide 24 - Open vraag

Hast du (voor ons)________ Reis und Kaffee mitgebracht?

Slide 25 - Open vraag

(Voor hem) ________ habe ich Wurst in der Metzgerei gekauft.

Slide 26 - Open vraag

Das Team von der Bäckerei spielt morgen (tegen mij)________.

Slide 27 - Open vraag

Hat Tom diese Hühnersuppe
(voor u)________ gekauft?

Slide 28 - Open vraag

(Door jou) ________ weiß ich jetzt, wo ich die herrlichen Brötchen kaufen kann.

Slide 29 - Open vraag