Chapitre 2 les 5

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Plan du cours

Réviser la grammaire

le COI

les verbes

Lire

Au travail!!

Les devoirs

chapitre 2 - grammaire C

Le pronom personnel comme objet indirect

exemples néerlandais

- Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder.

  

- Ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging.

Wat is een meewerkend voorwerp? 

Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen; 

Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel aan – als dat niet in de zin staat, kan het er meestal bij gedacht worden. 

Hoe vervang je het meew.vw?

Geef je die telefoon aan mij?

Geef je mij die telefoon?

exemple 2

Zij geeft een snoepje aan Levi.

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij geeft een snoepje aan levi.

aan Levi = meewerkend voorwerp.

Het meewerkend voorwerp kun je hier vervangen door hem.

Zij geeft hem een snoepje.

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                               

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Meewerkend vw in het Frans

begint met

à    au   aux

Geef je die telefoon aan mij?

Tu donnes ce portable à moi?

Tu me donnes ce portable?

Zij geeft een snoepje aan levi.

Elle donne un bonbon à Levi.

Elle lui donne un bonbon.

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

2.  Heel werkwoord in de zin?       Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. =   Ik ga hem geld geven.

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.

Il pose une question à moi.
(Hij stelt mij een vraag)

1. Il pose moi une question.
2. Il me pose une question.
3. Il pose me une question.

Grand-père donne un cadeau à nous.
(Opa geeft ons een cadeau.)

1. Grand-père nous donne un cadeau.
2. Grand-père donne nous un cadeau.
3. Grand-père à nous donne un cadeau.

Elle dit bonjour à vous.
(Ze zegt u goedendag.)

1. Elle dit vous bonjour.
2. Elle dit bonjour vous.
3. Elle vous dit bonjour.

Je raconte une histoire à Ilsa et Sanne.
(Ik vertel hun een verhaal.)

1. Je raconte leur une histoire.
2. Je leur raconte une histoire.
3. Je lui raconte une histoire.

Réponds: Il va parler à son ami?

1. Oui, il va lui parler,
2. Oui, il lui va parler.
3. Oui, il va lui parler son ami.

Réponds: Il va parler à son ami?

1. Oui, il va lui parler,
2. Oui, il lui va parler.
3. Oui, il va lui parler son ami.

Bron c - page 24

• vervangt altijd een persoon of een dier, maar geen ding
  
• zindsdeel begint altijd met het voorzetsel à, au, aux
  
• dat deel van de zin kan je vervangen door persoonlijk vnw
• me -> mij
• te -> jou
• lui -> hem of haar

• nous  -> ons
• vous  -> u of jullie
• leur  -> hun 

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

plaats in de zin

Je zet het persoonlijkvnw VOOR het hele werkwoord als die in de zin staat.

Geen heel werkwoord? Dan VOOR het 1e werkwoord in de zin

• Je donne l’argent à Marilène.
  
• Ils vont téléphoner à leurs parents.
  
• Nous avons donné un cadeau à mon père.
  
• Les élèves répondent aux profs.
  
• Il va parler à son meilleur ami.
  

Bloc G

Titre: werkwoord venir (komen)

Pak p. 27 TB erbij.

Bekijk alleen de eerste 3 rijen, de laatste NIET.

Wat valt op? Wat herken je van andere werkwoorden?

Bloc G vervolg

Je viens

Tu viens

Il/elle/on vient

Nous venons

Vous venez

Ils/elles viennent 

Hoe zou devenir (worden) en revenir (terugkomen) gaan? 

Bloc G vervolg

Passé composé:

je suis venu(e)

Doe hetzelfde voor devenir en revenir.

Imparfait:

je venais

tu venais

il/elle/on venait

nous venions

vous veniez

ils/elles venaient

1 Vous êtes revenus hier soir?  passé composé

2 Monique et Christian viennent de Strasbourg.   présent

3 Mes copains viendront aussi.     futur

4 Elle est devenue toute rouge.   passé composé 

5 Tous les soirs, ils venaient boir un café au cinéma.  imp

6 Je viens avec toi, d'accord?   présent

ex 26 c p 67 WB

 

Exercice 26d 

1  venais     4  reviendrez 

2  revenons   5 est devenue 

3  est venu    6 venait 

Exercice 26e 

1 Le film vient de commencer. 

2 Je viens de regarder la télévision. 

3 Ils viennent de recevoir leur argent de poche. 

4 Nous venons de faire nos devoirs. 

Pour Atheneum 

lire H

Qu'est-ce qu'il dit, ton T-shirt?

p 28 TB

 p 68 WB

ex 27a, b, d

ex 28 a et 29 a

Travaillez en groupes!

Plan du cours

Réviser la grammaire

le COI

les verbes

Lire

Au travail!!

Les devoirs