In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welcome to English class!
Slide 1 - Tekstslide
Today you will:
Learn new grammar:
Adverbs and adjectives
Goal:
After this lesson you will know how to use adverbs and adjectives
You will know what the difference is
You can use both forms in a sentence
Slide 2 - Tekstslide
Adjectives
What is the
Adverbs
difference?
Slide 3 - Tekstslide
adjective or adverb
Tijdens dit onderdeel ga jij kijken of je het juiste bijwoord of bijvoeglijk naamwoord weet te vinden.
Slide 4 - Tekstslide
Adjective - Bijvoeglijk naamwoord
England is beautiful.
Ogier is very slow.
Harley is a bad boy.
Adverb - Bijwoord
You speak English beautifully.
Carmen writes slowly.
Yousra speaks Spanish badly.
Slide 5 - Tekstslide
Meer uitleg?
Als je meer uitleg wil over het verschil tussen het bijvoegelijk naamwoord (adjective) en het bijwoord (adverb), bekijk dan deze video.
Succes!
(En onthoud: het gaat er vooral om dat je deze woorden goed kunt toepassen)
Slide 6 - Tekstslide
Nigel drives a _____ car.
A
beautiful
B
beautifully
Slide 7 - Quizvraag
Demi leaves the room _____.
A
quick
B
quickly
Slide 8 - Quizvraag
Dominique is a very _____ boy.
A
smart
B
smartly
Slide 9 - Quizvraag
Ruben opens his books _____.
A
fast
B
fastly
Slide 10 - Quizvraag
Olaf always wears _____ clothes.
A
nice
B
nicely
Slide 11 - Quizvraag
D'Rachell lives in a _____ house.
A
big
B
bigly
Slide 12 - Quizvraag
Jelle eats his sandwich _____.
A
fast
B
fastly
Slide 13 - Quizvraag
Esmanur has _____ eyes.
A
good
B
goodly
Slide 14 - Quizvraag
Fee speaks English very _____.
A
good
B
well
Slide 15 - Quizvraag
Jacco has a _____ bag.
A
pretty
B
prettily
Slide 16 - Quizvraag
Dave works very _____.
A
quick
B
quickly
Slide 17 - Quizvraag
Vincent is a very _____ boy.
A
smart
B
smartly
Slide 18 - Quizvraag
Thuisopdracht
Je gaat een filmpje maken waarin je iets verteld over een zelfgekozen onderwerp, maar je moet in je verhaal gebruik maken van minimaal 4 adjectives (bijvoegelijke naamwoorden) en 4 adverbs (bijwoorden).
Slide 19 - Tekstslide
Reflection
Today you have:
Learned about adjectives and adverbs
You know the difference between adjectives and adverbs
You know when to use adjectives or adverbs and you can answer this in questions
You are able to use adjectives and adverbs yourself