Herhalingsles tv h5 en h6

Herhalingsles 
Taalverzorging h5 en h6 
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles 
Taalverzorging h5 en h6 

Slide 1 - Tekstslide

H5 - Bijwoordelijke bepaling 
-We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de 'prullenbak'. Alles wat je overhoudt na het benoemen van de zinsdelen, noem je de bwb.
-Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe? Van wie 


Slide 2 - Tekstslide

Voorbeeld

Op de Utrechtse kermis bezochten we een waarzegster. 
(Waar?)

Op de Utrechtse kermis 

Slide 3 - Tekstslide

Oefenopgave 
Ontleed de volgende zin:
Hessels nieuwe dwergkonijn komt uit het dierenasiel.
pv=
ow=
wg=
lv=
mv=
bwb=


Slide 4 - Tekstslide

Antwoord 
Hessels nieuwe dwergkonijn komt uit het dierenasiel.
pv=komt
ow=Hessels nieuwe dwergkonijn
wg=komt
lv= - 
mv= -
bwb= uit het dierenasiel 

Slide 5 - Tekstslide

H5 - Als/dan 
 Als gebruik je als iets hetzelfde is (even groot als). 

Dan gebruik je als er een verschil is: Kees is groter dan Jan.

Uitzondering: woordje zo (twee keer zo groot als). Er is wel een verschil, maar door het woordje zo, krijg je als. 

Slide 6 - Tekstslide

Oefenopgave 

1. Bij de Jumbo verdien je als vakkenvuller net zo veel als/dan bij de AH.
2. Het gras bij de buren is altijd groener als/dan bij ons.
3. Lana vindt dit blauwe jasje veel mooier als/dan dat rode jasje.

Slide 7 - Tekstslide

Antwoord 
1. als
2. dan
3. dan 

Slide 8 - Tekstslide

H5- verkleinwoorden 
Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken. Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je achter een zelfstandig naamwoord te plakken: huis – huisje, stok – stokje.

Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: ketting – kettinkje; koning – koninkje auto – autootje; café – cafeetje

Let op bij woorden die op een lange enkele klinker eindigen: pyjama – pyjamaatje; café – cafeetje; auto – autootje; paraplu – parapluutje; tosti – tostietje; baby – baby’tje.

Slide 9 - Tekstslide

Oefenopgave 
Wat is het verkleinwoord van:
1. beweging 
2. bodem
3.glas

Slide 10 - Tekstslide

Antwoord 
1. beweginkje 
2. bodempje
3. glaasje 

Slide 11 - Tekstslide

H6 - vaste voorzetsels 
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich: twijfelen aan, rekenen op, verlangen naar. Je zegt niet hopen bij of hopen met, want hopen op is een vaste combinatie. Bij werkwoorden met zo’n vast voorzetsel kun je het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.

Voorbeeld:
– Al in juni verlangen veel leerlingen naar de zomervakantie.

Slide 12 - Tekstslide

Oefenopgave 
Vul het vaste voorzetsel in:
1. Verheug jij je al ... de zomervakantie?
2. Ondertussen kunnen jullie ... elkaar overleggen over de opdracht.
3. Duitsland grenst ... negen verschillende landen.

Slide 13 - Tekstslide

Antwoord 
1. op 
2. met
3. aan 

Slide 14 - Tekstslide

H6 - meervoud 
Zo maak je een meervoud op -en:
  • Vaak hoef je alleen maar -en achter het woord te zetten:
boer → boeren, dans → dansen, lot → loten.

Zo maak je een meervoud op -s
  • Vaak hoef je alleen maar -s achter het woord te zetten:
tafel → tafels, café → cafés, cadeau → cadeaus
  • Soms moet je een apostrof (’) voor de -s schrijven. Dat doe je bij woorden op -a, -o, -u, -i of -y: pizza → pizza’s, polo → polo’s

Slide 15 - Tekstslide

H6 - meervoud 
Zo schrijf je het meervoud van woorden die eindigen op -ee en -ie

  • Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën:
zee → zeeën; slee → sleeën; orchidee → orchideeën.

  • Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met -ën of met - n : knie → knieën; bacterie → bacteriën.

  • Als de klemtoon op de -ie valt, komt er -ën bij: amfibie → amfibieën.

Slide 16 - Tekstslide

Oefenopgave 
Vul het meervoud in:
1. fantasie
2. bikini 
3. reis 

Slide 17 - Tekstslide

Antwoord 
1. fantasieën
2. bikini's 
3. reizen 


Slide 18 - Tekstslide

H6 - werkwoordspelling 

Slide 19 - Tekstslide

Oefenopgave t.t.
1. Ilonka (hebben) zich uitgebreid in Gambia (verdiepen).
2. Op het strand in Scheveningen (vinden) je de mooiste schelpen.
3. Aan het eind van de avond (worden) het kampvuur (doven).

Slide 20 - Tekstslide

Oefenopgave v.t. 
1. De overtocht naar Ameland (kosten) 15 euro.
2. (Hebben) jij de vliegtickets al (bestellen) ?

Slide 21 - Tekstslide

Antwoorden t.t. en v.t. 
1. Ilonka heeft zich uitgebreid in Gambia verdiept.
2. Op het strand in Scheveningen vind je de mooiste schelpen
3. Aan het eind van de avond wordt het kampvuur gedoofd.

1. De overtocht naar Ameland kostte 15 euro.
2. Had jij de vliegtickets al besteld?

Slide 22 - Tekstslide

Succes met leren! 

Slide 23 - Tekstslide